Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1798
(1798)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 540]
| |
Ontwerp tot eene algemeene Characterkunde. Uitgegeven door W.A. Ockerse, Rustend Leeraar. Derde Stukjen, behelzende het Nationaal Character der Nederlanderen. Te Amsterdam, by J. Allart, 1797. In gr. 8vo. 295 bl., behalven het Voorbericht.Het eerste Stukjen van dit Ontwerp zag het licht in het jaar 1788; het tweede in 1790, beide by paddenburg en zoon te UtrechtGa naar voetnoot(*): na verloop van zeven jaaren komt het derde te voorschyn by den Amsterdamschen Boekverkooper allart. Van dit lange achterblyven geeft de Schryver eenige reden in een Voorbericht, waarvan het grootste gedeelte bestaat uit een Fragment van eenen Brief aan C .... Die reden lag niet in gebrek aan doorzetting; niet in gebrek van aanmoediging; niet in eene aanmerking der Monthly Reviewers, noch in de haatlyke adderbeeten van zekeren (by den Schryver ongenoemden en ons onbekenden) Recensent. Waaraan haperde het dan? De Schryver zegt tot zynen Vriend: ‘Gy kent my genoeg om te weten, dat myn geest geenerleie banden duld. - Dat schryven by saisoenen vooral wil my maar in het geheel niet bevallen. - Ik heb medelyden met een geslacht, welk jaarlyks boekdeelen in de wereld schopt, - naar gelang het brood of klederen nodig heeft; wat my betreft, myne pen kan onmooglyk op het Compas van den Almanach loopen. - Een honderd of twee bladzyden met gezond verstand te vullen, zonder met eens anders vederen te pronken, is my altoos toegeschenen iet meer te zyn, dan het blazen eener waterbel ...... Om de waarheid te zeggen, myn geest is, dank hebbe het Nationaal Temperament! wat eigenzinnig en wat langzaam om zich in beweging te brengen. Als het werk aan den gang is, dan gaat het wel; maar te beginnen! hoc opus, hic labor est. Zoo ben ik nu, en zoo zal de wereld my moeten verslyten. Echter had ik alleen de schuld niet. Een zwak ge- | |
[pagina 541]
| |
stel, dat my dikwyls tyd en lust tot ander dan myn ambtswerk benam; - een zamenloop van huislyke omstandigheden; - en vooral de beroerenissen in Europa en in ons Vaderland; - zie daar drie andere redenen voor het uitstel, buiten my. Welke jaaren zyn deze laatsten geweest! .... De Naneef in kalmer tyden zal geloven, dat hy de Geschiedenis eener geheele eeuw leest, terwyl hy alleen de Jaarboeken van tien jaaren doorbladert ..... Eene oneindigheid van de gewichtigste Staatkundige verschynselen volgde zich op met eene snelheid, gelyk aan die der schimmen in eene toverlantaarn. Naauwlyks ooit zweeg het gedruisch der Staats-omwendingen, de donder der Kanonnen rommelde onophoudelyk in ons oor. De Tempel der Wetenschappen sloot zich. De vreesachtige Musen schuilden. De bedeesde Wysgeer was van verre een gevoelig aanschouwer van verschriklyke worstelingen des menschdoms, in welken hy de hooge gangen van den oneindigen eerbiedig waarnam ...... Wat my betreft, ik wil gaarne bekennen, dat te midden van zulke orcanen myn geest niet geschikt was tot gezetten arbeid. Ook had de aart der gebeurdtenissen te veel betrekking op myn geliefkoosd onderwerp, dan dat ik niet zoude getracht hebben, daarvan voor hetzelve party te trekken.’ Deeze verschooning wilden wy onzen Leezeren niet onthouden: zy kwam ons voor iets characteristieks omtrent den Schryver zelven te bevatten. Misschien zoude dit nog meer doorstraalen, indien wy niet, om plaats te winnen, hierendaar iets hadden uitgelaten, dat niet volstrekt noodig was tot den zamenhang. Achter dit Voorbericht volgt de Inhoud van het Stukjen in deeze woorden: Voorbereidende Aanmerkingen tot het Nationaal Character der Nederlanderen, bl. 1-99. - Beschouwing van hun Verstandlyk Character, bl. 99-165. - Beschouwing van hun Zedelyk Character. Deeze bevat de volgende Afdeelingen: Algemeene Bedenkingen, bl. 165-173. Over eenige Nationaale Deugden en Ondeugden, bl. 173-234. Over zommige gemengde Characteristieke Trekken, bl. 235-249, en, Ophelderende Byzonderheden, bl. 249-274. - Algemeene Waarneemingen over de Provinciale Characters, bl 274-282. - Revolutionaire Charactertrekken, bl. 282-295. | |
[pagina 542]
| |
De eerste deezer Afdeelingen heeft eenigermaate het voorkomen eener Schetze, waarvan de byzonderheden in het vervolg meer ontwikkeld worden. De Schryver zelve geeft dit te kennen, wanneer hy, bl. 60, zegt: ‘Ik begeef my hier ter plaatze niet in een verslag van de byzondere Nationale Deugden en Ondeugden. Dit zal een voornaam deel van myne Characterschets zelve uitmaaken. Ik blyve nu slechts in het algemeene, omdat ik nog bezig ben met de byzonderheden op te geven, uit welke ik oordeel die schets zoo onpartydig mooglyk te moeten opmaken.’ Wy denken daarom onzen Leezeren geenen ondienst te zullen doen met hun van deeze eerste Afdeelinge een beknopt verslag te geeven, en daardoor hen in staat te stellen om van het geheele Stuk zich eenig denkbeeld te vormen. De gemelde Afdeeling dan begint met eenig bericht van de ligginge des Lands, en van het Character der oudste Inwoonderen, welken, van afkomst Germaanen zynde, met deezen ook de voornaame hoofdtrekken gemeen hadden. Hierop volgt, bl. 7-16, eene korte Schets der lotgevallen van ons Vaderland, der omwentelingen in hetzelve gebeurd, van de tyden van karel den grooten, tot op de tegenwoordige: aan welks einde de Schryver zegt dit stuk een weinig meer ontwikkeld te hebben, ‘om te doen zien, dat men ons voorig Staatsgestel [te weeten na de oprichting der Republiek] niet verwarren moet met dat eener vrye Volksregeering by repraesentatie.’ In het algemeen is deeze aanmerking gegrond, en zeker, dat in geene der voormaalige Provintien zulk eene Regeering in haare zuiverheid en volkomenheid, ja in de meeste geen spoor meer van dezelve gevonden werd: maar niet min zeker is het, dat by sommige, by voorb., by de drie Kwartieren van het platte Land in Friesland, nog aanzienlyke, schoon verminkte, overblyfsels der oude vrye staatsgesteldheid voorhanden waren. Doch het is hier de plaats niet om zaaken van Geschied- of Oudheidkunde op te helderen. - Wy gaan voort. De Schryver geeft, bl. 20 env., de grondregels van Staat, zedert de oprichting der Republiek bestendig in acht genomen, ‘en die zoo veel invloeds gehad hebben op het algemeen bestuur en heerschend Volkscharacter.’ Zie hier dezelve, volgens zyn opgaaf. ‘1. Bescherming en uitbreiding van Koophandel, Zeevaart en Visschery, | |
[pagina 543]
| |
met achterstelling van den Landbouw, die nimmer behoorlyk is aangemoedigdGa naar voetnoot(*), en van het Fabriek en Trafiekwezen. 2. Het lokken van vreemdelingen, en het dulden van alle gewettigde GodsdienstenGa naar voetnoot(†). 3. Bestendige vrede, en goede verstandhouding met de Europische Mogendheden. 4. Heiligheid der Nationale Trouw, en stipte nakoming der Tractaten. 5. Aankleeving aan de party der Protestantsche Mogendheden, ontstaande uit de verwarringe der Godsdienstige gevoelens met de Staatkunde, en uit de vermaagschapping der Stadhouderen met vreemde Hoven. 6. Steeds leunen op de hulp van machtiger Bondgenooten, zonder ooit op ons zelven te durven staan. 7. Steeds bedacht te zyn op het aflosschen en verminderen van 's lands schulden.’ De Schryver maakt op ieder deezer regelen zyne aanmerkingen, waarin wy hem niet kunnen volgen, zonder buiten ons bestek te treeden. Den laatstgemelden noemt hy een ‘ongerymd en schadelyk maxime;’ omdat de ryke burgers hierdoor genoodzaakt werden hun geld by andere Mogendheden te plaatzen, daardoor van hun eigen Vaderland afgetrokken, van deszelfs natuurlyke vyanden afhanglyk werden, en deezen de wapenen toereikten, enz. Dit is dikwyls aangevoerd; maar kan van den anderen kant ook niet veel gezegd worden? Naarmaate een Land meer met schulden beladen is, moeten ook de belastingen zwaarder zyn om jaarlyks de renten te kunnen betaalen: met de zwaarte der belastingen moet de duurte der leevensmiddelen toeneemen: met deeze de arbeidsloonen van alle handwerken, fabrieken en trafieken; en uit dit laatste moet natuurlyk verval van dit alles voortkomen, wanneer men tegen buitenlanders niet langer kan markten. Daarenboven, indien men door middel van publieke Staatsschulden het geld binnenslands wil houden, moeten ook de renten, welke | |
[pagina 544]
| |
men betaalt, niet zeer veel minder zyn, dan die welke door andere Mogendheden worden aangeboden: en waar zal het dan met dit alles heen? By zeer machtige Staaten kan dit wat meer lyden; en in Engeland zyn de Staatsschulden in het byzonder een middel om the monied men te verbinden aan het Ministerie, hetgeen zich daarom nooit met rechten ernst op derzelver aflossing heeft toegelegd. Maar in ons klein Landjen dienden wy onze nakomelingen niet op te eeten. - Doch wy zouden dus ongemerkt vervallen tot staatkundige bespiegelingen, in plaatze van het Uittreksel eener Characterkunde te geeven. Op bl. 24 gaat de Schryver ‘over tot de middelen en wyze van bestaan der Nederlanderen.’ Men verwacht, zekerlyk, dat de Koophandel hier in de eerste plaats zal te voorschyn treeden. Hy doet zo, verzeld van verscheiden belangvolle aanmerkingen des Schryvers over het verval en de kwyninge van onzen handel. Vervolgens komen de Visschery, Waterwerken, Molens, Weeveryen, Oefening in Konsten en Weetenschappen, Handwerken, Wiskunde, Natuurkunde in alle haare takken, Geneeskunde met de daartoe behoorende Weetenschappen; de Uitvindingen van Drukkonst, Verrekykers, Microscoopen, Slingeruurwerken, enz. waarop Nederland met recht mag roemen. Eigenlyk gezegde Geleerdheid wordt ook, bl. 36, in onze Landzaaten erkend: maar ‘werken en gewrochten van genie zullen altoos meer het eigendomlyk voordbrengsel blyven van zachte luchtstreeken en levendige gestellen, dan van eene koudbloedige, diksappige Natie, geplaatst onder eenen guuren, zwaar benevelden hemel.’ Met dit alles heeft het onze Natie niet ontbroken aan uitmuntende Dichters en SchildersGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 545]
| |
Iets vinden wy, bl. 40 env., raakende ‘de Physieke gesteldheid der Nederlanderen,’ het verval van ‘de aêloude grofheid, sterkte en rustigheid van gestalte,’ en over de oorzaaken van dat verval, welke de Schryver gedeeltelyk zoekt in de beschaavinge der Natie zelve, maar voornaamelyk in de weelde, met haaren heilloozen nasleep. En nu komen wy tot het Nationale Character. ‘Men heeft hem’ [t.w. den Nederlander] zegt de Schryver, bl. 43, wiens woorden wy hier, met zoo veel verkortinge als de duidelykheid gedoogt, overneemen, ‘slechts oppervlakkig te beschouwen ... om in hem trekken van dien koelen, bedaarden, droogen Phlegmaticus te ontdekken, wiens bloed koud en met waterdeelen ruim bezet, wiens spieren taai, week, gerekt, wiens vochten dikslymig, wiens zenuwen slap en zonder veerkrachtige spanning zyn, en die by dit alles eene goede mate van zwartgalligheid bezit.’ - Dat ziet 'er niet te mooi uit; maar laat ons voortgaan. Een weinig verder leezen wy: ‘De Nederlander is gevolglyk uit zynen Physieken aart langzaam, dralende, omzichtig, nadenkende, wantrouwende, koelzinnig, niet licht ingenomen noch innemende op het eerste voorkomen, geduldig tot laagheid toe als hy beledigd word; maar te gelyk standvastig, gezet, doorzettend, vasthoudend aan gevoelens en plichten, warsch van gedurige verandering, en hardnekkig wanneer hy éénmaal verbitterd word. Weinige driften beroeren zyn gestel, verstooren hem in zyne rust; langzaam worden dezelve in hem gaande gemaakt; dan éénmaal in staat van gisting gebracht, ryzen zy by hem tot eenen graad van hevigheid en duurzaamheid, die hem woedend en halstarrig maakt. Alles wat lang en diep nadenken, moeilyk blokken en gezetten arbeid vordert, is berekend voor zyn natuurlyk verstand. Hy is minder een scheppend genie, een vlug spelend vernuft, dan een diepe doordenker. Hy kan beter in de details dan in het groote arbeiden. Het geen hem in scherpzinnigheid ontbreekt, vergoed hy door vlyt en aanhoudendheid. Het valt even moeilyk hem van dwaling te overtuigen als tot andere denkbeelden te brengen. Belang en voordeel is het groote roersel dat hem in alle zyne ontwerpen en werkzaamheden beweegt, en het geen hy zelfs invloed doet hebben op voorwerpen van uitspan- | |
[pagina 546]
| |
ning en vermaak voor Natiën, minder zelfszoekende dan hy.’ Zodanig is, volgens den Schryver, het eigenlyke Nederlandsche Character, waarop nogthans, gelyk hy erkent, een aantal van zeer merkwaardige uitzonderingen vallen. Zelfs geeft hy redenen op, waarom by geen Volk de uitzonderingen meer en grooter moeten zyn, dan by ons. Doch hier kunnen wy hem niet volgen. De Schryver gaat, bl. 46 env., ‘over tot de zeden en levenswyze der Nederlanderen.’ - Hier klaagt hy, en met reden, over het verval, hetgeen by het toeneemen der rykdommen in de Volkszeden veroorzaakt werd door indringende weelde, vreemde manieren, de vorstelyke Hofhoudinge van het Stadhouderlyke huis, en andere met dit alles verknochte oorzaaken. Nogthans erkent hy, bl. 50, ‘dat de man van geoefende wereldkennis geenen stand van menschen onder ons zal aantreffen, in welken hy, te midden van de heerschende verbastering onzer tyden, niet eenig overschot, niet eenige zichtbare spooren vinde van het oorspronglyke Vaderlandsche.’ - Kort daarna: ‘Het is in dien zin, dat ik, schoon eene aanmerkelyke en steeds toenemende afwyking onzer Natie van de oude levenswyze en zeden in alle kringen maar al te zeer betreurende, nogthands vrymoedig durve beweeren, dat 'er nog kentrekken genoeg van onze voorgaande voortreflykheid overig blyven, om ons van onze meeste naburen duidlyk en op eene voordeelige wyze te doen onderscheiden.’ Dit wordt vervolgens nagegaan in byzonderheden, waarin wy den Schryver niet kunnen volgen. Het laatste deezer Afdeelinge, bl. 67 env., besteedt hy aan de beschouwinge der Nederlanderen met betrekkinge tot den Godsdienst en tot de Wetten. Ten opzichte van den eersten komen zy voor als yverig, sterk verkleefd aan eenmaal aangenomen begrippen, overhellende tot dweepery, en ligtlyk in te neemen door uiterlyke vertooning. ‘Om in de algemeene achting te deelen,’ leezen wy, bl. 72, ‘moet men by de Nederlanders te boek staan voor een Godsdienstig man; maar het middel om dien naam te verwerven is zoo weinig moeilyk, dat het geen men hier Kerksch noemt, yverige rechtzinnigheid, en het gezet bywonen van Godsdienstige Byeenkomsten, met eene zekere ingetogenheid van leven en houding gepaard, over het geheel tot dat oogmerk vry toereikend is.’ | |
[pagina 547]
| |
Ondertusschen ontkent de Schryver ‘niet, dat de .. zucht voor Godsdienst eenen nuttigen invloed hebben konne op de zeden en 't character van een volk: nog minder wil ik,’ schryft hy, ‘aan de Nederlanders alle deugd, alle beginselen van zedelykheid betwisten ... Ik erken, dat uiterlyke Godsdienstigheid geen bewys van een deugdzaam hart oplevert, maar nogthands kan dezelve by een geheel volk het behoedmiddel tegen grove ondeugden zyn, en eene zekere geschiktheid en betaamlykheid van zeden uitwerken. Dit is daadlyk het geval by onze Natie, enz.’ ‘Daar het (bl. 79.) in ons Vaderland tot hier toe altoos ontbroken heeft aan eene behoorlyke Constitutie, heeft het Staatsrecht 'er natuurlyk zeer gebrekkig moeten zyn ... In de daad, men moet zich een volk gelyk dat van Nederland voorstellen, om te konnen geloven, dat het mooglyk zy zoo langen tyd eene Republiek staande te houden, zonder evenwicht van machten, zonder middelen van bedwang tusschen zeven bondgenoten, zonder genoegzame éénheid in het algemeen bestuur, en zonder behoorlyke lastbrieven voor de eerste Staatsdienaren.’ Schoon ‘op ons oud burgerlyk Wetboek zeer veel valt aan te merken, onze burgerlyke wetten ... hebben echter (bl. 81.) dit .. charactermatige, dat zy tot zachtheid en gematigdheid overhellen.’ Verscheiden lofwaardige byzonderheden worden vervolgens gemeld, maar ook het gebrekkige niet verzwegen. Op gelyke wyze handelt de Schryver, bl. 85 env., over de lyfstraflyke Wetten van ons Vaderland. Hoe hy denke, en in zyne tweede Afdeelinge zich uitlaate, over het Verstandlyke Character der Nederlanderen, kan men genoegzaam opmaaken uit het uittreksel uit de eerste door ons gegeven. Raakende het Zedelyke Character, waartoe hy vervolgens overgaat, zegt hy zelve, in zyn Voorbericht, bl. IX: ‘Het smart my zelf, dat myn tafereel van het Nederlandsch Character, vooral in het zedelyke, niet vrolyker en zonniger heeft mogen zyn.’ En waarlyk, dit gedeelte ziet 'er droevig en duister genoeg uit. ‘Ik heb waarheid gezocht,’ zegt hy, ‘en, zoo veel ik wete, bescheidenlyk gezegd.’ Het eerste gelooven wy van harte, en van het tweede durven wy getuigenis geeven. De Eerw. ockerse moest het character der Natie schetzen, zo als hy | |
[pagina 548]
| |
het vond; en ongelukkiglyk moeten wy de gegrondheid van genoegzaam alle zyne aanmerkingen erkennen. Doch onze ruimte duldt niet, dat wy hem verder verzellen. Misschien zouden onze Leezers gaarne zien, dat wy hun nog eenig verslag gaven van de Revolutionaire Charactertrekken, welke in de laatste Afdeelinge voorkomen. Dit was ook eerst ons oogmerk; maar de bovengemelde reden wederhoudt ons. De Schryver laat zich hier uit op eene wyze, welke duidelyk toont, dat hy behoort tot de yverigste Voorstanders der Revolutie, maar tevens vreest, dat derzelver vruchten, door verkeerde handelingen, zo der Staatsbestuurderen, als van amptelooze persoonen, wel ligtlyk konden verloren gaan. Schoon hy, onzes bedunkens, hier ruim warm genoeg is, zegt hy toch veele onlogenbaare, hoezeer smartelyke, waarheden. Zie hier het slot van zyn Werk. ‘Eindelyk, tot welk eene laagte heeft de drift om nateäapen ons doen zinken! De laatste omwending heeft in dit opzicht onze vernedering voor geheel Europa voltooid. - Ik heb 'er boven reeds te veel van moeten zeggen, en voeg 'er nu alleen dit verschriklyk llotwoord by: van zulk eene Natie kan alles - dat is, met andere woorden, niets wezenlyks, niets goeds, worden. Hier ontzinkt de veder myne bevende handen! Ik sluit deze Afdeeling, en myne Characterschets. - Vaderland! verder af en grootscher, dan het schrikbeeld, dat voor mynen geest zweeft, zy uw einde!’ Hartlyk wenschen wy, dat des Schryvers verbeelding hier een al te donker verschiet moge getekend hebben; dat de nu vastgestelde orde van zaaken, welke 'er nog niet was, toen dit Stukjen opgesteld en uitgegeven wierd, bestendig zy, de factiegeest gesmoord, en onder een regelmaatig bestuur alles op beteren voet gebragt worde, tot zuivering en herstelling van het aêloude Nederlandsche Character. De styl van den Burger ockerse is leevendig, vuurig, origineel; zyne wyze van voorstellen krachtig en nadruklyk; zyne schilderingen gloeiende: zodat men ten minsten niet veel van dat Phlegma in hem vindt, hetgeen hy als den grond van ons Volks Character beschouwt. Juist zyn genoegzaam altoos zyne uitdrukkingen. Evenwel komt ons het byvoeglyke woord bloeiend niet zeer geschikt voor by het zelfstandige Getyde, bl. | |
[pagina 549]
| |
38. Ook twyffelen wy, of het woord Caricatuur wel gebruikelyk is in dien zin, als wy het hier, bl. 90, leezen. Hoe men kan zeggen, dat een Volk (zie bl. 181. r. 13.) ‘deugdzaam is niet uit zynen aart, maar uit ton, egoisme, welvoeglykheid of andere losse beginselen,’ betuigen wy niet te vatten. Uit die beginselen kan wel eene voor het uitwendige onberispelyke leevenswyze vloeien, maar geene deugd: deeze steunt op vaster gronden. De uitdrukking is dus niet naauwkeurig. Tegen over bl. 98 is eene Plaat ingevoegd met acht Portraiten van persoonen uit onderscheiden Natien, geschikt, naar het schynt, om het Nationaale Characteristieke te doen opmerken. Naamen zyn 'er niet bygevoegd. - De meesten zyn gemaklyk te onderkennen: als 1. Jan de witt. 2. Misschien raphaël. 3. Duc d'alva. 4. Voltaire. 5. Elliot. 6. Rabener. 7. De Adm. de ruiter, of Czaar peter I, en 8. De Jood mendelsohn. |
|