Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1798
(1798)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBeknopte Letterkundige Geschiedenis der Systematische Godgeleerdheid. Door A. Ypey, Lid van het Zeeuwsche Genootschap der Weetenschappen te Vlissingen, en Predikant te Ethen, in het Land van Heusden. In drie Deelen. In gr. 8vo.Niet eens zyn wy het met ons zelven, wien wy 't eerst, en met den meesten ernst, verschooning moeten vraagen: aan den geleerden Opsteller deezes Werks, over de schynbaare minagting, hem betoond, door het dus lang onvermeld laaten van zynen doorwrogten arbeid, of aan eene zekere klasse onzer Leezeren, om dat wy hen tot hier toe onbekend hebben gelaaten met een Geschrift, 't welk als eene onwaardeerbaare bydrage moet beschouwd | |
[pagina 525]
| |
worden tot de Kerkelyke Geschiedenissen, en voor allen, die in deezen tak van Geleerdheid smaak vinden, eene onberekenbaare nuttigheid bezit. Noch kleinagting voor den waardigen Schryver, noch mangel aan belangneeminge in het nut van het leezende Publiek, is de grond van ons stilzwygen tot hier toe, maar alleen daar van de oorzaak een zamenloop van omstandigheden, van welke wy ongeraaden oordeelen hier verslag te doen. Te weeten, reeds in den jaare 1793 zag het eerste Deel deezes Werks, te Haarlem, by c. plaat, het licht. Het tweede volgde twee jaaren daarnaa, ter zelfde Stede. Wylen de Boekhandelaar plaat, zedert na 's Hage verhuisd, maakte aldaar, in den jaare 1798, het derde en laatste Deel gemeen. Bekend is het, hoe de eenvoudige Euangelieleere, al vroeg, door menschelyke byvoegzels wierdt ontluisterd, en 't geen daar van den naam kreeg, eene gedaante aannam, die van het oorspronklyke zeer weinige trekken hadt behouden. Werkdaadige Godsdienst verwandelde, welhaast, in Systematische Godgeleerdheid, dus geheeten, omdat zy, schryft ypey, ‘alle de hoofdwaarheden van het Kristlyk geloof als één geheel systema of stelsel in zulk eenen zamenhang en in zulk eene orde voordraagt, dat steeds de eene der andere ten steunsel zy, en ze allen in een schoon en stevig verband zamenzitten;’ moetende, voorts, tusschen die beiden dit onderscheid gemaakt worden, dat ‘de Kristlyke Godsdienst de Godlyke heilleer is, die ons in de gewyde Schriften geopenbaard is; en ons onderricht geeft, van het gene elk weeten, gelooven en betrachten moet, om in dit en in het toekomstig leven gelukkig te zyn;’ terwyl daarentegen ‘de Systematische Godgeleerdheid is eene menschlyke, geleerde en spitsvindige, weetenschap, die in veelerlei wysgeerige omkleedsels ingehuld, en met allerhande kunstwerk opgepronkt is; eene weetenschap niet alleen van God, of van den eigenlyken Godsdienst, maar van alles, wat op den Godsdienst en deszelfs geschiedenis slechts eenige betrekking heeft.’ Met een warm gevoel van het gewigt en de nuttigheid der zaake vernam ypey, zo als hy in het Voorbericht voor het tweede Deel betuigt, dat het veele verstandigen en braaven, in onze dagen, ernst wierdt, om naamelyk de Leere van het Christendom, van tyd tot tyd jammerlyk misvormd, tot haare oorspronklyke zuiverheid te rug te brengen, en tevens | |
[pagina 526]
| |
het onderwys in die Leere zo eenvoudig en ontheven van allen schoolmaatigen omslag te doen worden, als het naar de behoeften en de geschiktheid der menschen mogelyk is. Ingevolge daar van was ypey van oordeel, ‘dat het wel der moeite waardig, en voor veelen van nut zyn zoude, om met hun alle de bogtige gangen na te gaan, langs welken het zo noodzaaklyk Godsdienst-onderwys in Kerken en Schoolen van Kristus en de Apostelen af, door alle eeuwen heen, tot ons is overgekomen: ten einde men te duidelyker zien moge, hoe zeer men in dat onderwys doorgaans van de oude Apostolische eenvoudigheid is afgeweeken, en men de noodzaaklykheid van herstel ten deezen aanzien ook daaruit afleide.’ Ter geregelde bearbeidinge van deeze veelbevattende taak, verdeelt ypey zyn Werk in zeven Tydperken. Zie hier die verdeeling, in 's Mans eigen woorden. ‘Het eerste tydperk loopt van kristus tot aan het einde der tweede eeuw, het andere tydperk loopt van het begin der derde eeuw tot aan junilius den Afrikaan, en isidorus van Seville, die in de zesde eeuw leefden; het derde tydperk van junilius en isidorus tot op de Scholastieken in de twaalfde eeuw; het vierde tydperk van de Scholastieken tot aan de tyden der hervorming; het vyfde tydperk van de hervorming tot in de zeventiende eeuw; het zesde tydperk door de zeventiende eeuw heen tot aan de achttiende; en het zevende of laatste tydperk van het begin der achttiende eeuw tot op den tegenwoordigen tyd.’ Alleen de zes eerste Tydperken, egter, zyn in deeze drie Deelen bearbeid. De geleerde Man, naamelyk, gelyk hy vóór het derde Deel bericht, ondernomen hebbende, eene Geschiedenis van de Kristlyke Kerk in de Achttiende Eeuw te schryven, en waar van ook reeds het eerste Stuk is uitgegeevenGa naar voetnoot(*), vondt geraaden, het zevende of laatste tydperk in die Geschiedenis te behandelen en in te weeven. Ziet daar een algemeen verslag van den aanleg en de natuur deezes Werks. Wat de uitvoering aanbelangt, niet te veel zeggen wy, indien wy als ons gevoelen verklaaren, dat de bearbeiding der veelbevattende taak bezwaarlyk in beter handen, dan in die van onzen Schryver, kon vertrouwd worden. Uitgebreide geleerdheid, aan den omvang des Werks evenredig, juistheid van oordeel, edele onpartydigheid, gepaard met eenen, hoewel | |
[pagina 527]
| |
nu en dan eenigzins omslagtigen, over 't geheel, egter, klaaren styl: deeze vereischten van een goed' Historieschryver vertoont ypey van het begin tot aan het einde van zyn Werk. Uitgebreide Geleerdheid verkondigt het gantsche beloop des Geschrifts; en van de Onpartydigheid kan getuigenis draagen menig eene aanmerking, welke men ginds en elders aantreft, omtrent byzonderheden, zyn Kerkgenootschap betreffende, van welks heerschende leerbegrippen hy, voor 't overige, zich als een verstandig beredeneerd Voorstander vertoont. Des wy ons geregtigd, ja verpligt oordeelen, aan alle minnaars en beoeffenaars van echte Geleerdheid deeze Letterkundige Geschiedenis ten sterksten aan te pryzen. Ons plan gedoogt niet, deeze of geene byzonderheden ter proeve mede te deelen. Genoeg zy het, den Leezer berigt te hebben, dat hy hier, in een kort begrip, ontleed vindt, den hoofdzaaklyken inhoud der Schriften van genoegzaam alle Godgeleerden, die eenigen naam gemaakt hebben, van den tyd af, zints welken men de gevoelens, den Godsdienst raakende, in den vorm van Zamenstelzels heeft gegooten: eerst van de tyden der Apostolische Mannen tot op die der Hervorminge; vervolgens die der Lutherschen en Hervormden; en eindelyk der Mystieken, Mennonieten, Sociniaanen, Remonstranten en Roomschgezinden; alles met aanmerkingen doorvlogten, op persoonen en zaaken, tot welke de geleerde Schryver, in de natuur van zyn onderwerp, eene gepaste aanleiding vondt. |
|