| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Het Leven van Joseph in Leerredenen, door Bernardus van Marken, Predikant te Hoorn. IIde Deel. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1797. In gr. 8vo. 263 bl.
In onze aankondiging van het Eerste Deel deezer leezenswaardige en nutte Leerredenen hebben wy ons oordeel over dezelve verklaard. De wyze der behandelinge, in dit Tweede Deel aan de voorgaande volmaakt gelyk, maakt de herhaaling van nadere beoordeelinge noodeloos. Het mededeelen van eenige staalen ter proeve is 't al, 't geen onze taak thans vordert. Zie hier iets over joseph's karakter, zo als van marken hem voordraagt, by zyne ontdekking aan de broederen, als beleedigd door dezelven, en zyn gedrag in die treffende omstandigheid. ‘Schoon zyne handelwyze, (zo schryft de deftige Leeraar) welke hy in de beproeving van zyne broederen gehouden heeft, hard moge schynen, wy hebben evenwel hier en daar duidelyke bewyzen gehad, dat hy door geene wraakzugt gedreven wierd, maar dat hy naar een zeker plan tot een gewichtig einde in die beproevingen handelde; nergens evenwel schittert zyn karacter als beledigde zoo schoon, als toen hy zich aan zyne broederen ontdekte. Stelt u eens voor, het leed, 't welk hem door zyne broederen was aangedaan; hy het voorwerp van hunne nyd zynde, was op de onmededogenste wyze mishandeld, tot slaaf naar Egypte verkogt; wat zoude men nu verwachten by zyne ontdekking? ô Toehoorders, als menig een met zyn eigen onverzoenelyk hart raadpleegt en Joseph daarnaa wilde afmeten, die zoude ten minsten verwachten, dat hy by deze gelegenheid verwytingen en bestraffingen deswegens zoude gedaan hebben; maar niets van dat alles heeft plaats: zyn hart is geheelenal het hart van den menschenvriend; niet eene gedachte van wraak komt 'er in hem op; zyn grootmoedige
| |
| |
en verheven aart vertoont zich daar in, dat hy niet alleen de broeders van bittere verwytingen verschoont, maar zelfs de schuld van hen zoekt weg te nemen, en de geheele daad aan hem gepleegd eene andere gedaante geeft; hy wil niet, dat de broeders vreezen, ontrust zyn, zich langer bekommeren, over 't geen zy aan hem gedaan hebben; maar hy zoekt alles op, om hun moed in te boezemen. Wie kan het lezen: maar nu, weest niet bekommerd, enz. zonder het te gevoelen; Joseph is als beledigde waarlyk groot! Evenwel moeten wy deze verdediging van hunne misdaad niet voor eene voldoende verontschuldiging houden; want schoon God hunne boosheid tot een gelukkig einde bestuurd had, hunne daad was echter vrywillig geweest, en zy bleven schuldig. Als God uit het kwade het goede doet voordkomen, is hy, die het kwaad doet, daarom niet onschuldig; dat moeten wy nooit denken; dat was Joseph's bedoeling ook niet in de verdediging zyner broederen; maar hy gebruikt deze woorden als een vernis, 't welk zyne menschlievendheid hem noopte op het gedrag zyner broederen te leggen; hy wil door dezelve hunne aandagt aftrekken van het herdenken aan eene misdaad, die hun wroeging en vreeze veroorzaakte; en ze hen doen aanzien als eene toelating en leiding van God, tot een heilryk einde; op dat zy, in plaats van te blyven stilstaan by eene smertelyke herinnering van hun eigen gedrag, zich met hem zouden vereenigen in de erkentenis en aanbidding van de hand des Almagtigen. En even uit dat oogpunt Joseph's taal beschouwd, legt zy zyn grootmoedig hart kennelyk aan den dag. Zoo dan heeft Joseph vergeven en vergeten; alle nagedagtenis der misdaad wil hy hebben uitgewischt; hy wil, dat zyne beledigers zich verblyden, terwyl hy tevens aan hun wil weldoen, hunnen stand uitwendig verbeteren, en zoo het kwaad met goed vergelden. Welk een navolgenswaardig, maar ook beschamend voorbeeld voor
ons! Ach! dat wy van Joseph leerden ons als beledigden recht te gedragen; en zoo Gode meer gelykformig te worden.’
Tot een ander staal diene, de treffende beschryving der ontmoetinge tusschen jakob en joseph, by 's eerstgenoemden aankomst in Egypte. ‘Joseph komt met zynen wagen aan; (te weeten in 't land Gosen, werwaarts jakob met de zynen zich hadt begeeven) men ziet hem
| |
| |
van verre, ieder reikhalst van verlangen om hem te aanschouwen; aanstonds zoekt hy zynen Vader, deze nadert, ras komt hy uit zynen wagen, hy viel hem aan zynen hals en weende lang aan zynen hals. Welk eene ontmoeting, Toehoorders! Wie kan zich deze zamenkomst van Vader en Zoon, na zulk eene lange afwezigheid, en dat in zulke omstandigheden, naar vereisch voorstellen? Verbeeldt u, dat gy eenen lieven Zoon voor 't eerst wederzaagt, na dat hy lang afwezig was geweest, en gy meende dat hy dood was; of dat gy uwen Vader of Moeder, na zoo lang dezelve niet gezien te hebben, en verschillende lotgevallen te hebben ondergaan, weder ontmoetede; en gy zult 'er iets van gevoelen, van 't geen hier by Jakob en Joseph zy omgegaan. De Regeerder van Egypte ziet zynen Vader, verouderd door de jaren, verouderd door het betreuren van zynen geliefden Zoon; hy schreit van blydschap; hy vergeet op dat oogenblik zyne grootheid, hy erkent zich eenen Zoon van Jakob te zijn, hier in stelt hy zyne eer; hy omarmt den grysaart, hy drukt hem aan zyn hart, hy weent traanen van verrukking en kinderlyke liefde, die hem het spreken beletten; de oude grysaart, die zich duizendmaal het wezen, de houding, de gestalte van zynen lieveling zal hebben voorgesteld, herkent de trekken van zynen Joseph in het gelaat van Egypten's Regent; zyne vreugde was onuitsprekelyk, alle de bewegingen zyner vaderlyke liefde worden te gelyk ontdoken; Vader en Zoon kunnen niets doen, dan elkander omhelzen en schreien; lang blyven zy aan elkander hangen; geen enkel woord hoort men; de aanwezende Zonen en Kleinzonen van den Aartsvader zyn diep getroffen; eindelyk zegt Jakob, die, wegens zynen ouderdom nu reeds koeler geworden zynde, het eerst bedaarde, met een weenende stem: nu is myn wensch voldaan, nu kan ik gerust sterven, myn Zoon! nu ik uw aangezicht heb aanschouwd,
nu ik u nog levend weergezien heb. Weinige woorden, maar vol van kracht, vol van liefde! Zie daar eene treffende ontmoeting, een treffend wederzien op aarde; maar een wederzien, welks vreugde met de herinnering van scheiden door den dood gepaard ging. Zoo zal het wederzien in de eeuwigheid niet wezen, dat zal beter, onscheidbaar zyn. Wanneer wy daar de geliefden van ons hart zullen ont- | |
| |
moeten, Christenen! dat zal vreugde wezen, zoo als wy hier geene kenden; dan zullen wy altoos te zamen by den Heere zyn.’
In de veertiende Leerrede ontmoeten wy eene verdeediging van joseph's gedrag, omtrent het geld, het vee, de landeryen en de persoonen der Egyptenaaren. ‘'Er is (schryft van marken) geen gedeelte van Joseph's geschiedenis, waar op het ongeloof lager gevallen is, dan dit, 't welk wy thans behandelen. 't Was de grootste onrechtvaardigheid, zegt men, dat Joseph zich den hongersnood ten nutte maakt, en voor dat geen, 't welk den Egyptenaaren eerst in eigendom toebehoorde, hun geld, hun vee, hunne landen, en eindelyk zelfs hunne vryheid, hun ontneemt, en ze in de magt des Konings brengt.’ Eene pooging doende, om, ware 't mogelyk, ook ten deezen opzigte zynen joseph te verdeedigen, stelt de Eerw. van marken de volgende vraagen ter zyner beantwoordinge voor: ‘1o. Is het te berispen in Joseph, dat hy het opgezamelde koorn verkoopt, en zich van het geld der Egyptenaaren voor 's Konings schatkist meester maakt? 2o. Was 't niet hard, dat hy, toen ze geen geld meer hadden, al hun vee neemt? 3o. Is 't wel te rechtvaardigen, dat hy eindelyk de onderdanen van hunne vryheid berooft, en hunne akkers tot een eigendom van den Koning maakt? 4o. Hoe moeten wy zyne handelwyze omtrent de Priesters beoordeelen?’ De oplossing deezer zwaarigheden, tot eere van den Bybel, hoewel eenigzins uitvoerig, willen wy, volgens 't inzigt, welk de geagte van marken daaromtrent heeft, hier nevens voegen. Hy redekavelt in deezervoege.
‘1. Is het te berispen in Joseph, dat hy het opgezamelde koorn verhoogt, en zich dus van het geld der Egyptenaaren voor 's Konings schatkist geheel meester maakt? Wy hebben, (antwoordt van marken) by de behandeling van Hoofdst. XLI, gezien, dat Joseph in de 7 vruchtbare jaren het vyfde deel, welk hy verzamelde, wel als een belasting geëischt heeft, maar denkelyk ook daarenboven nog veel van de ingezetenen, schoon zeker wegens den overvloed voor een zeer lagen prys, heeft ingekogt, en dat 'er zeer veele onkosten hebben moeten besteed worden, om koornschuuren te bouwen, en het graan te bezorgen en te bewaren. En maakt dit het niet reeds - hoogst bil- | |
| |
lyk, dat Joseph zorgde, dat het nadeel, 't welk 's Konings schatkist daar by geleden had, weder vergoed wierd, en hy ten dien einde het koorn verkogt? wat is daar in te berispen? moest hy niet voor het belang van zyn Heer en Koning zorgen? Ja maar, dat hy evenwel het koorn zoo duur hield, dat de Egyptenaars binnen 5 jaren al hun geld kwyt waren; dat schynt onbillyk! Dan, wy moeten onder 't oog houden, dat het zeer nodig was, dat de prys niet te laag gesteld wierd; deels om het koorn in dien tyd van gebrek, zoo veel mogelyk, in waarde te houden, en te verhinderen, dat men 't niet nutteloos verkwistte; deels om de baatzugt te verhinderen, die, zich aan den nood des lands niet kreunende, al haast middelen zoude gevonden hebben, om het koorn tot nadeel der inwooneren buiten 's lands tot een hooger prys te verkoopen. Hier komt by, dat het geld in dezen vroegen tyd veel schaarser was dan naderhand; dus de schatten, die de Egyptenaars in geld bezaten, niet zoo groot zullen geweest zyn, als men zich wel verbeeldt. Ook was het geld toen het onontbeerlykste middel tot onderhoud niet, zoo als het in latere dagen by andere Volken geworden is; dus de Egyptenaars
'er in de daad niet dat by verloren, 't geen men 'er thans by zoude verliezen, als men van geld beroofd wierd. Eindelyk wierd door deze verryking van 's Konings schatkist de gelegenheid geopend, om veele nuttige inrichtingen voor het Ryk te maken; 't welk Joseph 'er zeker ook mede bedoeld zal hebben. 'Er is dus, dunkt my, in dezen in Joseph niets te berispen; had hy eens alles voor niet weggegeven, zouden dan de vyanden van den Bybel hem niet van de hoogste trouwloosheid tegen zynen Opperheer beschuldigd hebben, waar door hy zich by het volk had willen bemind maken, en zich eindelyk ten throon verheffen?
2. Ja maar - was het evenwel niet hard, dat hy, toen de Egyptenaars geen geld meer hadden, al hun vee voor het koorn, dat hy hun tot onderhoud gaf, genomen heeft? Dan, ook deze bedenking heeft meer schyn, dan waarheid; de noodzaaklykheid, om het koorn op prys - te houden, bleef nu nog dezelfde, als te voren, op dat men het mogt bezuinigen, en de voorraad voor alle de onvruchtbare jaren strekken konde; en wat was daar toe beter middel, dan dat Joseph,
| |
| |
nu 'er geen geld meer was, het vee nam? hy deed ook in de daad daar door een weldaad aan de Egyptenaaren, wyl hun vee hun nu meer of min tot last moest verstrekt hebben, wyl de onvruchtbaarheid zeker ook de weiden, die in het hogere gedeelte van Egypte, en niet kort aan den Nyl, lagen, getroffen heeft; door deze zyne schikking derhalven werd hun vee ten nutte van het land bewaard, en de inwooners werden van de kosten en moeite ontlast, van het thans te voeden. En dewyl het zeer te vermoeden is, dat de Koning na de voorby zynde onvruchtbare jaren het vee des ganschen Ryks niet ten zynen laste gehouden, maar het, voor een gedeelte althans, met de landeryen weder onder de onderdanen verdeeld heeft, zoo bevond zich het land na den afloop der onvruchtbare jaren in zynen ouden bloei hersteld, en ieder ingezeten moest zich van agteren over deze schikking verblyden. Ook hier derhalven is Joseph van geen wreedheid te beschuldigen.
3. Dan, dit zy zoo; is het echter wel te rechtvaardigen, dat hy eindelyk de Egyptenaars van hunne vryheid berooft, en hunne akkers tot een eigendom van den Koning maakt? Ten dezen aanzien (zegt van marken) vooral maakt het ongeloof onzen Joseph voor een tiran, voor een wreedaart uit.
a. 't Is waar, (antwoordt zyn Eerw.) in den eersten opslag schynt het hard, maar alles hangt hier af van den aart des eigendoms, dien Pharao by deze gelegenheid over alle de inwooners en landeryen van Egypte verkreeg: indien Joseph hen tot slaven gemaakt had, en alle hunne akkers in volstrekten eigendom voor den Koning had willen verkrygen, ja! dan zoude men hem moeijelyk kunnen verdedigen, en van den naam van onderdrukker des volks vrypleiten; maar doet Joseph dit? ik lees daar in de geschiedenis niets van; een slaaf hangt geheel af van de willekeur van zynen meester; al wat hy heeft is deszelfs eigendom, zyne kinderen zyn geboren slaven van zynen Opperheer; niet één woord van dit alles vinden wy in Moses bericht. Wel is waar, de nood had de Egyptenaars daar toe gebragt om zich zelve en hunne akkers den Koning tot een eigendom aan te bieden; Joseph had die aanbieding kunnen misbruiken, maar doet hy dat? immers, neen! na de onvruchtbare jaren, of op het einde derzelve, wyst
| |
| |
hy ieder weder een stuk lands toe, hy stelt ze in staat om hunne akkers weder te bebouwen, zy konden voor hunne kinderen en hunne dienstboden oogsten; alleen moesten zy de landeryen als leenen van den Koning ontfangen, en jaarlyks het vyfde gedeelte van den oogst aan den Koning opbrengen; was dat zulk eene zwaare belasting in een zoo vruchtbaar land als Egypte? zyn de belastingen in andere landen en onder ons niet veel zwaarder en drukkender? had Joseph ook niet volkomen recht tot zulk eene schatting, daar de Egyptenaars vrywillig en volgens hun eigen voorslag de landen verkogt hadden, en hy door zyne wyze schikkingen het volk zeven jaaren lang by het leven behouden had? hoe weinig nadeel dit ook aan hunnen rykdom heeft toegebragt, ziet men uit de volgende geschiedenis; ten tyde van Moses was deze wet nog in wezen; en evenwel waren de Egyptenaars in dien tyd vrye menschen, die groote schatten bezaten, en hunne eigene kudden hadden. Was het volk met deze schikking ook niet ingenomen en wel te vreden, toen zy by de bekendmaking derzelve zeiden: aan u hebben wy ons leven te danken; laat ons maar genade vinden in uwe oogen, en wy zullen gaarne Pharao's knechten zyn? Zeker, dat is de taal niet van een volk, 't welk onder onderdrukking zugt, en wraak eischt van hem, die boven de Koningen verheven is? Waar is dan hier de tiranny van Joseph? Ach! had 'er nooit meer onderdrukking plaats, hoe gelukkig zou 't menschdom zyn.
b. En waar toe maakte Joseph deze schikkingen? tot een zeer weldadig en nuttig einde voor het Ryk, Toehoorders! zy dienden ten grondslag van die gelukkige grootheid van Egypteland, waar van de gevolgen zich ook naderhand over het beste gedeelte der toenmaals bekende waereld hebben verspreid, en tot de goede inrichting en vorming van geregelde maatschappyen over 't algemeen zeer veel hebben toegebragt. Hy bezorgde daar door een vast en bestendig inkomen aan de kroon, 't welk haar tot hier toe ontbrak; de algemeene welvaart konde daar door bevorderd worden; de Koning wierd 'er door in staat gesteld, om nuttige inrichtingen te maken, de openbare werken te verbeteren, en zyn volk goed te beschermen, om die zegenryke schikkingen van kanaalen en dammen te laten vervaardigen, waar door dit land zoo zeer in bloei geraak- | |
| |
te, en eenen grooten rykdom verkreeg; hy bragt het volk door die schikking, 't welk dus ver in eene wetteloze onafhanglykheid geleefd had, onder een vaster en bestendiger Staatsbestuur; want daar het deszelfs landeryen als een geschenk of leen des Konings moest beschouwen, kon het daar door te eerder aan de onderwerping eener wetgevende Oppermacht gewend worden; iets, 't welk in alle welgeregelde staten hoogst nodig is. Joseph derhalven betoonde zich, in deze, als een wys staatsman; en is geenzins van onrechtvaardigheid te beschuldigen.’
Eindelyk verdeedigt de Eerw. van marken joseph's gedrag omtrent de Priesters, uit aanmerking van derzelver aanzien in den Staat, en het kostbaare van 's Lands Godsdienst, 't welk door hen moest gedraagen worden: kunnende alzo deeze Orde niet dan ten nadeele van den Godsdienst bezwaard worden; om nu niet te zeggen, dat men joseph, als Israeliet, zulks ten kwaade zou geduid hebben.
Hier mede eindigen wy ons berigt, 't welk reeds breed genoeg is uitgedyd, met den wensch, dat de godvrugtige arbeid van den Eerw. van marken moge gezegend worden, door eene vlytige leezing in de zulke onzer Vaderlandsche huisgezinnen, by welke de Godsdienst nog op prys wordt gesteld, en die, in de tegenwoordige rainpspoedige tyden, in het aanbiddelyk Godsbestuur omtrent de waereldsche zaaken, den besten troost voor den verslagenen geest zoeken.
|
|