| |
Gedichten en Liedjens voor het Vaderland; benevens eene Aanspraak aan het Bataafsche Volk; door, Elizabeth Bekker, Weduwe A. Wolff, en, Agatha Deken. In den Haage, by I. van Cleef, 1798. In gr. 8vo. te samen 294 bl.
De beide Vriendinnen, door haare menigvuldige Geschriften by onze Landgenooten genoeg bekend, na de beruchte Omwenteling van 1787, met zeer veele anderen, genoodzaakt zynde haar Vaderland te verlaten, en thans, na het luisterryk herryzen der Vryheidszon, daarin wedergekeerd, bieden in dit Werkje haare Landgenooten weder een vrucht van haaren arbeid aan; zy bestaat, behalven de Toeëigening aan den Burger j.p.a. van canter, Secretaris te Wolvega, in Friesland, en de Aanspraak aan het Bataafsche Volk, die in proza, in ronde taal, eene definitie van het Patriotismus en de politique Confessie van de Burgeresse bekker bevat, uit een dertigtal verschillende Stukjes. De vrye, ronde taal, de losse en onge- | |
| |
dwongen uitdrukking en gemeenzaame Volksstyl, die meestal in dezelven heerschen, hebben ons zeer behaagd; ofschoon 'er, wat het kunstmatige betreft, vry wat op aan te merken zou zyn, willen wy dit gaarne toegeven, om dat zy aan het oogmerk, waar toe zy in het licht gebragt schynen, zeer wel kunnen beantwoorden. Het Stukje, getyteld aan de Jooden, ademt reine menschlievendheid, en heelt ons by uitstek bevallen; zo ook de twee Stukjes, de braave Man en de eerlyke Man; dezen, in den natuurlyken, eenvoudigen Volksstyl geschreven, bevatten de braafste en edelste gevoelens, die den waaren Patriot eer aandoen. Wy kunnen dus dit Werkje alle welgezinde en braave Vaderlanders aanpryzen. - Tot een staaltje voegen wy hier nevens het Stukje, getyteld
De Braave Man.
Daar 't Vryheid en Gelykheid is,
En Broêrschap om te schreeuwen,
Daar vraagt je my, onnoozle chris!
(Schoon 't hachje van de Zeeuwen,)
‘Of ik, een zwaare Patriot,
Precis zo als myn ouwers,
Geen amtje kryg?’ wel ben je zot!
Past dat dan op myn schouwers?
Ik een scheepstimmermans gezel!
Hoe kan je toch zo babblen!
Die niet pront lees, armhartig spel,
En naauw myn' naam kan krabblen!
Wat hamer! kan ik dan voor 't Land,
En voer zyn Vryheid waaken?
Heb ik, schoon juist niet gek, verstand
Om wetten te gaan maaken?
Als ik by onzen buurman klaas,
(In 't kroegje van de Keezen,)
Door d'oudsten zeun van jasper-baas,
Het dagblad voor hoor leezen,
Ben ik geen eerelyke knaap,
Zo ik, door herssen-slypen,
Hoe scherp ik hoor', hoe wyd ik gaap',
Versta ik, wat men daar zo fyn
Weet ik wat anticipaas zyn?
Het oordeel dat ik doorgaands stryk,
Geeft de een op de aêr geen voordeel;
Die 't laatste spreekt heeft meest gelyk;
Zó drollig is myn oordeel -
| |
| |
Maar, weet je wat ik zeer wel weet?
Een eerlyk man te weezen -
Hy die gestolen brokken eet,
Behoort niet by de Keezen!
Een Burger gaf my eens een' raad,
‘Je moet,’ zo zei hy, ‘beste maat!
Ook om een amtjen vraagen:
Je kunt het, voor een kleinen prys,
Een ander waar doen neemen;
Dat is, zo als je weet, de wys;
Dat is geen geld vervreemen.’
'k Werd haastig; zei: wat denk je dan?
Zou ik 's Lands kas bezwaaren?
Behoeven wy, myn goeje man!
'k Ben hier, in 't hart, een Patriot,
Maar 'k ben geen dief of rover;
'k Heb voor myn Land, en voor zyn lot,
Goed, bloed, ja nog méér over -
Nog meer! - Zie daar, dien lieven zoon,
Die blydschap van myn leven,
En dien ik voor geen koningskroon,
Geen werelden, zou geeven;
Dat schoone kind, dat aan myn vrouw,
Toen zy daar van verloste,
Tot myne nooit vergeetbre rouw,
'k Herhaal 't nog eens; dit eenig kind,
't Geen ik geen' dag kan derven,
Zal, op 's Lands vloot, als Vryheids-vrind,
Rasch vechten, mooglyk sterven -
'k Zeg, sterven, zo dat God behaagt;
Maar, by den Vryheids-stander,
Als die voor 't Land zyn leven waagt,
Myn jongen! zo ge een bloodaart waart,
De vlag der Natie hoondet;
Zo gy, van Neêrlands bloed ontaart,
Den Engelschman verschoondet;
Heelshuids my in myne armen kwaamt;
Uw bloed niet had vergoten,
Ik zoude, als voor my zelv' beschaamd,
U, vloekend, van my stooten;
Uw moeder, voor wie ik het brood
Zo naarstig heb gewonnen,
Verlaaten, vliegen naar de vloot,
En daar, niet onbezonnen,
| |
| |
Maar wèl beraên, en wèl gemoed,
's Lands hoon, of in der Britten bloed,
Of in het myne uitwasschen;
Ik hielp den woesten, harden Brit,
De looze Staatsman, schrandre pitt,
Zou voor zyn trotschheid boeten;
Hy zou, het hoedjen in de hand,
De zee haast oversteeken,
Het vrygevochten Vaderland
Om vrede en vriendschap smeeken;
Hy zou voor Vryheids speer en hoed
Gelyk een rietjen beeven,
En al het ons ontroofde goed
Hoe brandt myn hart reeds naar den slag!
Sterk onzer helden handen,
Bewaar door hen de Vryheids-vlag,
Chris stond te kyken als een zot,
Maar zei: ‘Gy zyt een Patriot,
Dat durf ik wel bezweeren:
Zo allen, allerbeste maat!
De zaaken dus beschouwden,
Daar was geen vrees meer voor verraad,
En 't Land was reeds behouden.’
|
|