| |
| |
| |
Gedenkschriften der Maatschappy van Zendelingschap, tot voortplanting van het Evangelie in Heidensche Landen, opgericht binnen Londen, in Herfstmaand des Jaars 1795. Benevens eenige daartoe betrekkelyke Leerredenen. Uit het Engelsch vertaald, door M. van Werkhoven. 2de Stuk. Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon, 1798. In gr. 8vo. 112 bl.
In dit Stuk wordt niets meer gevonden, dan drie van de Leerredenen, (de 2de 3de en 4de,) by gelegenheid der eerste Algemeene Byeenkomst, tot oprichting der Maatschappy van Zendelingschap, te Londen gehouden. Wy willen, om onze Leezers nog eenigzins nader met den geest, die de eerste aanleggers van dit werk bezielt, bekend te maaken, van den inhoud derzelven eenig verslag geeven.
In de Tweede van den Eerw. g. burder wordt Gods tweede bevel aan Jona, om te Ninive te gaan prediken, ten grondslage gelegd van de volgende erinneringen, die op het voorgenoomen Zendelingwerk met veel ernst toegepast worden: Wanneer God voornemens is, aan een Volk barmhartigheid te bewyzen, zal hy eenen boodschapper tot hun zenden, om hen te roepen tot bekeering. Wanneer de uitvoering van den Godlyken last met moeilykheid en gevaaren verzeld is, zyn zyne dienaars al te gereed, om dien van zich af te schuiven. God vertoornt zich grootlyks tegen hen, die zich van zynen dienst onttrekken, om de gevaaren, welken 'er mede verzeld gaan; en wy stellen ons, door ongehoorzaamheid, aan veel grooter gevaaren bloot, dan die wy poogden te ontwyken. (Hy gelooft dat God vertoornd is, om dat het belang van zoo veele millioenen van ongelukkigen verwaarloosd is. Daarom is 'er zoo weinig zegen op den Euangeliedienst. Als het Zendelingwerk met ernst ter hand genomen wordt, zal God ons niet slechts buitenlands met voorspoed, maar ook van binnen met meer verleevendiging van den Godsdienst, en een ruimer bedeeling van den Geest, begunstigen.) Jona moest den Niniviten Gods gramschap aankondigen, maar Euangeliedienaars moeten het Euangelie der Zaligheid prediken. Daar door worden de Goddelyke volmaaktheden in 't helderst licht vertoond. Dit alleen verschaft aan zondaaren ge- | |
| |
gronde en zekere hoop, op vergeeving van zonden, en gunstige aanneeming by een beleedigd God. Dit is het groote, het eenige werktuig tot deugd en heiligmaaking, beschaaft de zeden zoo wel, als het de zielen zaligt, en geeft in allen nood de beste vertroosting. De grootheid der volkryke Stad Ninive wordt in den gegeeven last aangemerkt, als een spoor voor Jona, om aldaar te prediken. Zoo moet ook de grootheid van het getal der genen, die nog zonder kennis van 't Euangelie in verregaande domheid, onbeschaafdheid, zedeloosheid en ellende, leeven, dat hier op ten minsten
vyfhondert millioenen menschen, meer dan de helft der aarde-bewooners, begroot wordt, ten sterksten aanzetten, om het Zendelingplan te bevorderen. Hier volgt eene aandoenelyke schets van de verregaande onbeschaafdheid, wildheid, zedeloosheid en beestachtigheid van veele Heidensche Volken, vooral in de Zuidzee. Waarop dan de Leeraar een hartelyk woord van vermaaning laat volgen, om het voorgenoomen werk yverig aan te vatten, en het veel te lang verzuim door tienvouwige vlyt te vergoeden, en alzoo het ongeloof te beschaamen. Men moet zich alle moeilykheden en opofferingen, voor eene zaak van die natuur, getroosten, en door een tegenovergesteld gedrag aan 't geen de Engelschen dus verre, tot oneer van den Godsdienst, by de Heidensche Volken gehouden hebben, zoo veel moogelyk trachten uit te wisschen van de schandelyke vlek, die de Engelschen op den Christen-Godsdienst hebben achtergelaaten, overal waar zy geweest zyn. Men spreekt in deze Leerrede wel minder stellig over den toekomstigen staat der Heidenen, maar neemt het toch als hoogstwaarschynlyk aan, dat de meesten van hun, zonder kennis aan het Euangelie, en wel zoo als burder het wil gepredikt hebben, eeuwig verlooren gaan; waaruit een sterke drangrede tot begunstiging van dit werk ontleend wordt. 'Er wordt in 't voorbygaan, tot aanmoediging, eenige melding gemaakt van den goeden uitslag van vroegere poogingen, tot bekeering van Heidenen, door Elliot, Brainard, de Mayhews, Vader en Zoonen, de Deensche Zendelingen op de Kust van Coromandel, die gezegd worden, sedert het Jaar 1706, niet minder dan 18000 Gentoos tot de belydenis van het Christendom gebragt te hebben, en de Moravische Broeders, die zeer groote menigten in Groenland, in de West-Indiën, in America, en onder de Hottentotten, tot
| |
| |
het Christendom bekeerd hebben. Men wacht daarvan ook binnenlands veel goeds voor het Christendom, door het verspreiden en vermeerderen van den gewenschten Zendelings-geest. Voorts worden vooral ernstige en aanhoudende gebeden ten sterksten aanbevoolen. Wy erinneren ons in het voorige Stuk van een voorslag geleezen te hebben, om den eersten maandag van elke maand ten zeven uur des avonds af te zonderen tot een tyd van vereenigde gebeden om den gelukkigen uitslag van 't aangevangen werk, 't welk ook, zoo wy verneemen, onder eene groote menigte tot stand is gekomen.
In de Derde Leerrede van den Eerw. s. greatheed wordt het uitdrukkelyk gebod, en het onveranderlyk gezag van Gods Zedelyke Wet, naar aanleiding van de vraag, Luc. X:29. wie is myn naaste? voorgesteld, als het beginsel, waaruit, ter bereiking van het doel der Maatschappy van Zendelingschap, moet gewerkt worden: en wel in dier voege, dat eerst het grondbeginsel, welk wy moeten aanneemen, wordt gadegeslagen, liefde namelyk, en wel als jegens ons zelven, en derhalven geen meerdere, maar ook geen mindere zorg voor de ziel, het lichaam, de goederen, de belangen van onzen evenmensch, dan voor onze eigene; daarna de uitgebreidheid, waarmede hetzelve moet toegepast worden op alle menschen, zonder eenige uitzondering. Waaruit dan sterke aanspooringen, om liefde jegens de Heidenen daadelyk te toonen en hunne zoo lang verwaarloosde eeuwige belangen te behartigen, afgeleid worden. Eindelyk de drangredenen, die thans in 't byzonder roepen, om deze liefde te oefenen. Wy moeten hier zien - op de bekwaamheid, of het vermoogen om hetzelve te volbrengen. ‘Wanneer de begaafdheden van onzen geest, de sterkte van ons ligchaam, onze stand in de weereld, zoodaanig zyn, dat ze ons in staat stellen, om de moeilykheden, welken men in het prediken van het Evangely tot de Heidenen te wachten heeft, uit te harden; dan eischt het Grondbeginsel van liefde tot hun als onszelven, dat wy bereid zyn, om den zwaarwigtigen post te aanvaarden. Ontbreekt deeze bekwaamheid, dan zyn wy verpligt, ten dien opzichte te doen wat wy kunnen.’ Het zy dan onze kennis van het Euangelie of van de waereld, het zy onze gaven tot onderwyzing of overreeding, onze bezittingen, of onze gebeden, iets bydraagen kunnen, om millioenen onzer Natuurgenooten te brengen tot de kennis van den eeni- | |
| |
gen naam, die onder den hemel gegeeven is, door welken wy kunnen zalig worden. - Op de
gelegenheid, om deze liefde te oefenen, die wy altyd, waar ze ook voorkomt, moeten aangrypen. Thans doet zich eene gelegenheid op, om goed te doen aan verregelegen Heidenen. - En voorts op de noodzakelykheid van deze oefening, door Heidenen met het Euangelie bekend te maaken, dat voor hun onontbeerlyk is, en waarvan zy nog steeds onkundig blyven, daar toch altyd meest behoeftigen de eerste en voornaamste hulp vorderen, en hunne zielen anders gereed zyn, om in den eeuwigen dood neer te zinken. Daarop laat de Leeraar eene breedvoerige uitweiding over de gelykenis van den barmhartigen Samaritaan, die anders niet tot den tekst behoort, en eene daarop gegronde voorstelling van drangredenen, tot de beoefening van menschlievendheid voor alle menschen, vooral voor Christenen, volgen. Hy wil uit dat beginsel, dat alleen 't waare is, eene zending tot de Heidenen ondernoomen hebben, en maant alle Christenen aan, om ook onderlinge liefde te oefenen, en uit liefde tot elkanderen in dit vak samen te werken. Deze liefde zal een onbedriegelyk bewys zyn van het geestelyk leven; zy heeft haren oorsprong in den hemel, en zal in den hemel uitloopen.
In de Vierde Leerrede van den Eerw. j. hey over de volheid der tyden, naar aanleiding van Ephes. I:10, wordt eerst de aandacht bepaald by het belangryk tydperk, in den tekst vermeld. Daarna by het heerlyk werk, dat geduurende hetzelve zal volvoerd worden. Het tydperk, door den Apostel aangewezen, en genoemd de bedeeling van de volheid der tyden, is, naar zyne gedachte, een wonderbaare tyd van genade, welke tot nog toe, immers in den volsten zin der woorden, geen plaats gehad heeft. Nu worden, (dat hier weinig te pas komt,) onderscheidene tydperken van allerlei aart, die dus verre hebben plaats gehad, tyden van onweetendheid, verbastering, bygeloof, vervolging, licht en hervorming, doorgeloopen; daarop volgt de beschryving van het bedoelde tydvak, ‘het laatste tooneel der Evangelische Bedeeling - dat tydstip in dezelve, waar in de glans der hemelsche Waarheid met oogverbysterenden luister zal doorbreeken, en aanhoudend schynen, totdat de duistere nevelen van bygeloof, van dwaaling, en van zonde, voor altoos van den aardbo- | |
| |
dem zullen verdreeven zyn.’ Daarop wordt dan gehandeld van het werk, dat geduurende dit tydvak zal volvoerd worden, hier uitgedrukt onder het denkbeeld van alles wederom tot één te vergaderen in Christus, dat is, om in één lichaam in te lyven, of tot één volmaakt saamenstel te brengen, alle dingen, beide die in den hemel en die op de aarde zyn. Dit vooronderstelt, dat 'er eene scheiding en verdeeldheid plaats gegreepen heeft, tusschen de verschillende rangen van weezens, die God geschaapen heeft. Die gelukkige en wederkeerige invloed, welken de schepselen anders op elkanderen zouden gehad hebben, blykt, geheel bedorven, en, in ontelbaare voorbeelden, schadelyk en verderslyk geworden te zyn. Hier wordt eerst melding gemaakt van verschrikkelyke blixemstraalen, vernielende stormwinden,
ontzettende aardbeevingen, van de geneigdheid der wilde dieren om hunne geslachtgenooten te verslinden, verwoestende oorlogen, de verdeeldheid tusschen hemel en aarde, enz. welk alles wordt aangemerkt, als uitwerkselen van den vloek, die door de zonde op alles rust. Daarna wordt beweerd, dat God alles wederom tot één zal vergaderen in Christus, beide dat in den hemel en dat op de aarde is. ‘De bewooners van verschillende luchtstreeken, menschen van verschillende zeden, koleur, gewoonten, en najaagingen, zoo in Christelyke als Heidensche Landen, zullen vereenigd worden tot ééne groote Maatschappy, onder den heilryken invloed der Evangelische Genade, zoo dat 'er zal zyn ééne kudde, onder éénen Herder.’ Menschen en Engelen zullen vereenigd worden in eensgezindheid en liefde. Hy is ook niet vreemd, dat dan ook de voorzegging, Jes. XI:6-9, letterlyk zal vervuld worden, en 'er dus ook eene algemeene bevrediging der redenlooze en dierlyke geslachten zal plaats hebben. Hy stelt vast, dat die verbaazende verandering door de Leer van het Euangelie zal te weeg gebragt worden, en noemt ook eenige redenen, waarom dit belangryk werk door dit middel zal daargesteld worden. Hierop volgen opwekkingen tot een kloekmoedig, naarstig en standvastig gebruik der middelen, die thans voorhanden zyn, om het ontworpen plan door geld, door gebeden, door aanmoediging der Zendelingen, enz. te ondersteunen, vooral uit aanmerking van de heuchelyke vooruitzichten, die men zich mag voorstellen.
| |
| |
Het ontbreekt deze Leeraars geenzins aan de bekwaamheid, om zich naar hunne denkwys wel uit te drukken, en veel, dat, overeenkomstig het aangenoomen plan van werking, ter zaake dient, op een ernstigen toon met vuurige Godsdienstliefde voor te draagen; waarom het ons geenzins bevreemt, dat deze Leerredenen met groot genoegen aangehoord, en bevorderlyk geweest zyn aan de vermeerdering van de groote geestdrift, waarmede dit Zendelingwerk is begonnen. Men mogt hier en daar meer regelmaatigheid in de behandeling der voorgenoomen stoffen, meer kieschheid in de aanhaaling en toepassing van Bybelsche gezegden, verlangen, en over 't geheel meer opgeklaarde begrippen, omtrent den waaren geest des Christendoms, en deszelfs voornaamste leerstellingen, wenschen. Maar de zaak is ook nog maar in de beginselen, en zou vroeg of laat nog wel eene andere wending kunnen krygen. Wy herzeggen het, dat wy 'er het beste van hoopen.
|
|