Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1798
(1798)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 452]
| |
Reize van den Jongen Anacharsis door Griekenland. Uit het Fransch van den Abt Barthelemy, door M. Stuart. Vde Deel. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo, 392 bl.Tot eene noodlooze herhaaling zouden wy vervallen, indien wy, by de Aankondiging deezes Vyfden Deels van 't opgemelde Werk, ons genoegen vermeldden, en den Leezeren genoegen beloofdenGa naar voetnoot(*). Wy willen nogthans onszelven het vermaak niet ontzeggen van de herleezing eeniger uitgemerkte plaatzen, en ons de moeite der overschryvinge getroosten, naa de opgave van den Inhoud deezes Deels. Besloot het laatst voorgaande Deel de Algemeene Schets der Wetgeeving van lycurgus, gepaard met het Leeven van dien beroemden Wetgeever der Spartaanen, het thans voor ons liggend Deel behelst, by den aanvange, de voortzetting, en breeder ontwikkeling van de byzonderheden in de Wetgeeving diens voorheen hoog gepreezen Mans, daar het ons de Staatsgesteltenis en de Wetten van Lacedaemon voor oogen stelt - over de Opvoeding - het Huwelyk - de Zeden en Gewoonten - den Godsdienst en Feesten - en den Krygsdienst by de Spartaanen, in onderscheiden Hoofdstukken, handelt. - Met byvoeging van een allerbelangrykst Hoofddeel, behelzende eene Verdeediging der Wetten van lycurgus, en de oorzaaken van derzelver verval. - Verwisseling van stoffe bieden ons de volgende Hoofdstukken aan, in de Reizen, zo door Arcadie als door Argolis. - Daar de Schryver handelt over het Gemeenebest van Plato - het oog op den Atheenschen Handel, als mede op de Belastingen en den staat der Geldmiddelen by de Atheners, slaat - terwyl het Vervolg van de Boekery eens Atheners ons de Redenkunst der Ouden ontvouwt; alles doormengd met de leerzaamste aanmerkingen, dienende om het schoone in 't oog te doen vallen, en het gebrekkige met den vinger aan te wyzen. | |
[pagina 453]
| |
De enkele opgave deezer Hoofdzaaken, door de pen van den Abt barthelemy bearbeid, is genoeg, om te toonen, dat de Regtsgeleerde, de Staatkundige, de Wysgeer, de Koopman, niet min dan de liefhebber der Geschied- en Aardrykskunde, hier volop stoffe tot onderrigting kan vinden. Met zeer veel toepassing zal men kunnen leezen de Verdeediging der Wetten van lycurgus, en wat derzelver verval veroorzaakte. Wy vinden de stoffe ter overneeming te ruim. Niet ongepast is het voor onze taak als Beoordeelaars, wanneer wy een tusschenvermelding van des Schryvers beooging aantreffen, die mede te deelen. Van de Stad Megalopolis, in Arcadie, spreekende, vinden wy deeze aanmerking van die soort. ‘Ik zou nog andere byzonderheden te verhaalen hebben; maar in het berigt myner Reizen hebbe ik opzettelyk vermyd van die menigte van tempels, altaaren, beelden en praalgraven te spreeken, welken ons elke stad, elk dorp, de eenzaamste plaatzen zelve aanbooden; eensgelyks meende ik de meeste wonder-verhaalen, en ongerymde fabelen, waar van men ons lange vertellingen deedt, te moeten voorbygaan, een reiziger is veroordeeld om ze aan te hooren, maar zynen Leezeren moet hy die kwelling spaaren. Hy zoeke de verschillende vertellingen uit de geschiedenis der Goden en vroegste Helden niet overeen te brengen; zyn moeizaamste arbeid zou toch enkel de verwarring vermeerderen van eenen baijaard, die ontoeganglyk voor het licht is. Dat hy in 't algemeen aanmerke, dat by elk volk de voorwerpen van den openlyken eerdienst slechts andere naamen draagen, dat de offers, die men aan dezelven brengt, andere plegtigheden vorderen, en dat derzelver standbeelden verschillende onderscheidings-tekenen hebben. Hy moet, in tegendeel, zich bezig houden met de gedenkstukken van hunnen smaak, van de geleerdheid of de onkunde eener eeuwe; hy moet hunne feesten beschryven, wyl men het ongelukkige menschdom niet te veel aangenaame en vrolyke beelden kan voorhouden; hy moet de volksbegrippen en gebruiken vermelden, die tot voorbeelden of lessen verstrekken; terwyl hy derzelver toepassing voor zyne leezers overlaate. Wanneer ik my dus vergenoege met te zeggen, dat in een Gewest van Arcadie het Opperweezen onder den naam van den Goeden vereerd wordt, moet men zich van | |
[pagina 454]
| |
zelfs genoopt voelen om het Opperweezen te beminnen. Wanneer ik verhaal, dat de dweepery, in het zelfde Gewest, Menschenoffers geslacht heeft, zal men zidderen op het gezicht hoe de dweepzucht zulke gruwelen door een volk hebbe kunnen doen bedryven, 't welk den Goeden God by uitsteekenheid aanbad.’ Op eene aangenaame wyze worden andere Reisbyzonderheden en Berigten, die nooit tot het nietsbeduidende vervallen, afgewisseld door Landschapsschilderyen. Kunnen wy voorby aan te tekenen wat ons wegens Arcadie wordt opgegeeven? Onze Reiziger beschryft het ‘als een Land, 't welk een onafgebrooken reeks van tafereélen uitlevert, waar op de natuur alle grootheid en rykheid haarer gedachten heeft ontwikkeld, door haar achtloos by een gebragt, zonder op het verschil van haare eigene manier te letten. De Almagtige hand, welke op eeuwige grondslagen zoo veele ontzaglyke schorre rotzen vestigde, teekende hier dartelend aan derzelver voet, of in derzelver klooven, bekoorlyke weiden af tot heiligdommen van kuischheid en rust. Overal strooide zy schilderagtige liggingen, onverwagte tegenwerkingen, verwonderlyke uitkomsten. Hoe dikwyls zagen wy, na het beklimmen van eenen hoogen berg, den blikzem onder ons heenen slingeren! Hoe dikwyls, in het gewest der wolken opgesteegen, het helderst daglicht eensklaps verwisselen met een doorschynend duister, terwyl de lucht verdikte, in geweldige beweeging kwam, en ons een zoo schoon als ontzettend schouwspel gaf! De dampstroomen, die snel voorby onze oogen vielen, en zich in de diepe valleyen nederstorteden, de waterstroomen, die loeijend gingen in den boezem der afgronden, de bergtoppen, die midden door de verdikte vloeistof, welke ons omringde, met zwart overtoogen scheenen, de klaagtoonen der vogelen, het loeijend gehuil der winden en der schuddende boomkruinen; dit alles was ons de hel van empedocles, die zelfde vaale witachtige lucht, welke de misdaadige zielen heen en weder slingert, dan eens door luchtledige vlakten, dan weder tusschen de, in het luchtruim hangende, aardbollen door.’ Het kon niet missen of de Reiziger hoorde onder den weg veele volksvertellingen, die niet onvermeld mogten blyven; maar egter verdienden omver gestooten te wor- | |
[pagina 455]
| |
den, dit doet hy te meermaalen, met eene wondere behendigheid. - Laaten wy een voorbeeld neemen. ‘Op onzen weg van Psophis naar Pheneos hoorden wy van verscheidene wateren spreeken, die byzondere eigenschappen hadden. Die van Clitor beweerden, dat een hunner bronnen zulk eenen afkeer van den wyn inboezemde, dat men derzelver reuk niet meer verdraagen kon. Wat verder noordwaards is tusschen het gebergte, naby de Stad Nonaris, ten hooge rots, waar van bestendig een doodlyk water afstroomt, 't welk de Rivier Styx vormt. Deeze Rivier, zoo vreeslyk voor Goden en menschen, slingert door een dal, in 't welk de Arcadiers hun woord met de onschendbaarste Eeden komen bevestigen; maar nooit lesschen zy 'er hunnen dorst nooit geleidt 'er een herder zyne kudde langs. Dit water, schoon helder en zonder reuk, is echter doodlyk zo wel voor Dieren als voor Menschen, die leevenloos nedervallen, zodra zy 'er van drinken; het verteert alle bergstoffen, en verbreekt alle vaten, waar in het gestort wordt, uitgezonderd die alleen, die van het hoorn der voeten van zommige dieren vervaardigd worden. Daar de Cynetheërs toenmaals deeze streek verwoesteden, konden wy onszelven niet van de waarheid deezer feiten gaan overtuigen; maar op den weg twee afgevaardigden ontmoetende uit eene Stad van Achaje, die na Pheneos reisden, en die meer dan eens deeze Rivier langs getrokken waren, maakten wy uit hun antwoordt op onze vraagen weldra op, dat de meeste Wonderen, aan deeze beruchte bron toegeschreeven, by het minste onderzoek verdwynen.’ Zeer keurig vonden wy het berigt wegens aesculapius en den Eerdienst deezen vergoden toegebragt; hoe die Eerdienst van Epidaurus zich verspreid heeft tot de overige Steden van Griekenland, en hoe dezelve zich nog verder zal uitbreiden; wyl de Zieken altyd met vertrouwen het mededogen van eenen God inroepen, die aan hunne eigene zwakheden is onderhevig geweest. De Feesten te zyner eere ingesteld, de Tempels te zyner eere gesticht, en wat daar in voorvalt, treft de weetlust der Reizigeren, en kan dezelve voldoening in de hier gegeevene berigten vinden. Wy schryven alleen het slot af, 't welk kort is; doch vol menschkunde. - ‘De Epidauriërs zyn ligtgeloovig; nog meer de Zieken. Zy gaan in menigte naar Epidaurus, en gebruiken 'er met het volkomenste ver- | |
[pagina 456]
| |
trouwen allerleije geneesmiddelen, schoon zy ze tot dus verre zonder voordeel reeds gebruikt hebben; doch wier kragt dit vertrouwen zelfs zomtyds heilzaam maakt. De meesten verhaalden my met een volkomen geloof de droomen, waar mede zy waren begunstigd; zommigen waren zoo bekrompen van geest, dat zy, by het minste onderzoek, in heiligen yver ontstaken; anderen waren zoo angstvallig, dat de sterkste redenen hun niet konden afbrengen van hunne ingebeelde kwaalen, allen haalden zy geneezingen aan, dien niemand ooit beweezen hadt, doch die nieuwe kracht kreegen, door van mond tot mond verteld te worden.’ Het geheele LIV Hoofdstuk, Het Gemeenebest van plato getyteld, verdient, in deeze dagen, met byzondere aandagt geleezen te worden. Hy wordt spreekende ingevoerd, een Staatsbestuur ontwerpende, ‘waarby de Volken gelukkig zyn onder de heerschappy der Deugd.’ - Wy schryven alleen het einde af: ‘De Wysgeeren, die wy aan het hoofd van onzen Staat zullen stellen, (voorheen breeder omschreeven) zullen dus geene ledigloopende Redenaars, noch Drogredenaars zyn, wien het Volk, 't welk zy niet weeten te leiden, veragt. Zy zullen sterke groote Geesten zyn, enkel bezig met het welzyn van den Staat, door eene lange ondervinding, en de verheevenste beschouwing, verlicht in alle deelen des Bewinds; Mannen, die door hunne deugd en kennis op aarde de beeldnissen en tolken der Goden zullen zyn. Daar ons Gemeenebest slegts geringe uitgestrektheid zal hebben, zullen zy met éénen opslag alle deszelfs deelen overzien. Hun gezag, zoo eerwaardig uit zich zelf, zal des noods staande gehouden worden door die onverwinnelyke en vreedzaame Krygsluiden, wier hoogste eerzugt de verdeediging der Vaderlandsche Wetten zyn zal. Het geluk des Volks zal bestaan in het genot van een maatig doch bestendig fortuin, dat der Krygsluiden in de bevryding van alle huiszorgen, en in den lof hunner welgestaagde feiten, dat der Overheden in het genoegen van wel te doen en het Opperweezen daar by tot Getuigen te hebben.’ Verscheide oordeelvellingen over dit Gemeenebest, door eenigen bewonderd, door anderen beoordeeld als een stelzel 't welk niet hooger geschat moest worden dan de mymering eener verhitte verbeelding van | |
[pagina 457]
| |
eene deugdzaame ziele, maaken het slot deezes Hoofdstuks uit. Over onderwerpen van een meer daadlyk bestaan loopen de Hoofdstukken, den Handel, de Belastingen, en den staat der Geldmiddelen, by de Atheners, betreffende. Wy twyfelen niet, of 'er zyn ten aanziene van deeze gewigtige Staatsbelangen hier Lessen te haalen, die, met eene verstandige toepassing, naar de verschillende omstandigheden ingerigt, een Gemeenebest als het onze hoogst heilzaam kunnen weezen; doch die Hoofdstukken moeten geheel en in het verband geleezen worden. Verwisseling van Onderwerpen, op eene ongedwongene wyze ingevoerd, veraangenaamt het leezen deezes Werks. De jonge anaoharsis, vóór zyne Reize door de Gewesten van Griekenland verscheide dagen in de Boekery van euclides doorgebragt hebbende, hervatte, by zyne wederkomst, dit onderhoud, en loopt het over de Redenkunst (Logica) en de Redekunst (Rhetorica). In deeze Hoofdstukken treft men de beste lessen en grondregelen over beide aan, voorgesteld met de kragt der overreeding deezen Schryver zo zonderling eigen. Mogten hier onze Volksredenaars ter schoole gaan, om lessen te haalen, die veelen zeker hoogst noodig hebben. Men hoore slegts dit weinige. ‘De verdienste der Redekunst bestaat, volgens de leer der Wysgeeren, geenzins in de gelukkige verbinding der inleiding, des verhaals en de overige deelen eener Redenvoering, noch in het kunstige van den styl, de stem en het gebaar, waar mede men een bedorven Volk tracht te misleiden. Dit alles is niet meer, dan iet bykomends, 't welk, zomtyds nuttig maar schier altyd gevaarlyk is. Wat vorderen zy dan van eenen Redenaar? Dat hy by den natuurlyken aanleg slechts weetenschap en overdenking voege. Wanneer de, natuur u tot den dienst der Welspreekendheid bestemt, wacht dan, tot dat de Wysbegeerte u tot dezelve met langzaame schreden opleidt, dat zy u vooraf aanwyze, dat de Redekunst, welke overreden moet, eer zy overtuigt, haare klem ontleenen moet uit de kunst der redenkaveling; tot dat zy u, gevolglyk, geleerd hebbe, om niet dan zuivere denkbeelden te hebben, om dezelve verstaanbaar uit te drukken, om alle betrekkingen en tegenstellingen der voorwerpen te gevoelen, den eigenlyken aart eener zaake wel in | |
[pagina 458]
| |
te zien, en anderen te doen inzien. In deeze haare werking op u voortgaande, zal zy u met kundigheden verryken, die eenen Staatsman, eenen eerlyken Rechter, eenen braaven Burger voegen; onder haar opzicht zult gy de onderscheidene Staatsgesteltenissen, en Wetten, de belangen der Volkeren, de natuur van den Mensch, en het veranderlyk spel zyner driften beoefenen. Deeze, door langen arbeid verkreegene, weetenschap zal echter voor den besmettelyken adem des algemeenen gevoelens verdwynen, wanneer gy haar niet staande houdt, niet slechts door eene erkende braafheid en hoogstmogelyke voorzichtigheid, maar nog daar te boven door eenen blaakenden yver voor Rechtvaardigheid, en eenen diepen eerbied voor de Goden, die getuigen zyn van uwe bedoelingen en waarde. Uwe taal, het spraaktuig der deugd geworden zynde, zal als dan eene eenvoudigheid, kracht, warmte en overheerschende waardigheid bezitten, welke de waarheid zelve kenmerken. Zy zal minder cieraad van uwe welspreekendheid, dan van uwe deugden, ontleenen, en alle uwe pylen zullen treffen; wyl men zich verzekerd zal houden, dat zy van eene hand komen, welke nimmer trouwloos was. Dan alleen zult gy het recht hebben, om in onze vergaderingen het waare belang, voor onze vierschaar het waare recht, in uwe redenvoeringen, aan de gedachtenis van groote Mannen of aan de zegepraal der goede zeden geheiligd, het waare eerlyke voor te houden.’ Treffende Lessen, voorts nog treffender gemaakt door de handelwyze der Drogredenaaren, en misbruikeren der Welspreekenheid, met leevendige verwen af te schilderen, en voorbeelden van hun gedrag by te brengen. - Voorbeelden, die veelvuldige toepassing lyden; en die men zou zeggen uit onzen tyd ontleend te zyn, indien de getrouwe aanhaalingen der Oude Schryveren ons tot geene waarborgen van het tegendeel strekten. - Doch Menschen, altyd Menschen! Twee Kaarten strekken tot opheldering van dit Deel. |
|