Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1798
(1798)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijSchets over de Rechten van den Mensch, het Algemeen, Kerken- Staats- en Volken- recht, ten dienste der Burgery ontworpen; als mede Tafereel van Deelen, Afdeelingen en Hoofdstukken tot een Algemeen Bataafsch Wetboek, beknoptlyk geschetst door F.A. van der Marck. Te Groningen, by de Wed. J. Bolt, 1798. In gr. 8vo, te zamen 342 bl.Het baart ons geen wonder, dat de Staatsomwenteling, hier te lande voorgevallen, den gryzen Hoogleeraar van der marck als verjongt, en hem de pen doet opvatten, ter bearbeiding eens Werks, naar de wisseling der tyden geschikt. Hy toch was, blykens de Geschiedenissen, van vóór veele jaaren het doel, waar op Heerschzugt, zo Geestlyke als Wereldlyke, mikte, terwyl de | |
[pagina 445]
| |
pylen hem een en andermaal troffen, en zyne lotgevallen dienden om hem te versterken in de door hem vroeg aangenomene en geleeraarde Beginzelen van Burgerlyke en Godsdienstige VryheidGa naar voetnoot(*). Hoe gevoelig hy des met reden is, wyst zyne Voorreden, aan zyne Medeburgers gerigt, uit, op te veel plaatzen om hier alle aangetoogen te worden. - Onder andere schryft de Burger Hoogleeraar: ‘De Gelykheid en Vryheid der Menschen in hunne aangeboorene Rechten hebben de beroemdste Natuurregtsleeraars al voor lange openlyk gepredikt, en is dus geen nieuwe Leer van onzen tyd. Ja, zo verre de toepassing alleenlyk op de onrechtmaatige Kerklyke Hierarchie of Overheersching der zogenaamde Geestlyken over de Leeken gemaakt wierd, waren de Politicken of Regenten des Burgerstaats daar mede wonderlyk wel in hun schik; dewyl zy aldus van deeze lastige woelgeesten ontheeven bleeven; doch zo rasch het eigenbelang en de grootschheid der Politieken medebragt om de party der Kerklyken te kiezen, wierden pilatus en herodes Vrienden met elkander, en dan moest de Natuurregtsleeraar een onschuldig slagtoffer der opstuivende Kerklyke woede worden: zo dat zyn geroep van Gelykheid en Vryheid der Rechten van den Mensch als eene stemme in de Woestyne blyft.’ Van der marck onthoudt zich des voorbeelden by te brengen; doch merkt op, ‘dat het altoos een kenmerk eener zwakke Burgerlyke Regeering is, wanneer de Staatkundigen de Kerklyken te veel na de oogen moeten zien.’ Hy erkent nergens meerdere vryheid in het openlyk leeraaren der Rechten van den Mensch genooten te hebben dan te Lingen, onder frederik den grooten, waar over hy eene gepaste uitweiding maakt. Onder het genot dier vryheid dagt hy by zichzelven: ‘Wat is tog wel eene zogenaamde vrye Republiek, waar in Aristocraaten den meester speelen, en de Stadhouder zwak genoeg is om der heerschende Kerk den teugel te vieren?’ De Burger Hoogleeraar herinnert zich thans by een | |
[pagina 446]
| |
der beste Uitleggeren der Natuurwetten geleezen te hebben, ‘dat,’ naar zyn gevoelen, ‘de luister van het Natuurrecht, in zyne volle waarde, niet eerder onder de Stervelingen zou doorschitteren, tot dat eenige Magtige Natie opstondt, en met de wapenen in de vuist de geheiligde en onvervreemdbaare Rechten van den Mensch tegen alle derzelver Onderdrukkers handhaafde.’ Dit brengt hem tot eene beschouwing van 't geen de Franschen ten deezen opzigte gedaan hebben; waar in hy, onder anderen, zegt: ‘Zy hebben ons doen begrypen, dat, gelyk de Religie aan geen menschlyk gezag onderworpen was, zo ook de Kerken daar van moesten ontheven worden, en dus geen burgerlyk bevoorregte Kerk behoorde stand te grypen, maar onder allen eene volkomene Gelykheid plaats hebben. Het geraas van bogerman's hamerslag beteutert ons dan niet langer, terwyl de bedaarder stem van hubert duifhuis ons wederom uit die bedwelming opwekt. Te Rome, vertelde men ons, zat de Antichrist op zeven Bergen; maar men vergat, dat dit Beest, wanneer het toch op zeven moet aankomen, in onze voormaalige zeven Provintien genesteld hadt. Het onderscheid bestaat maar hier in, dat gints hetzelve onder een Eenhoofdige, hier onder een Aristocratische, gedaante de klaauwen uitstrekt. In het weezenlyke komt het op een en hetzelfde uit. Te weeten, het Ryk der Goddelyke Waarheden aan menschelyk gezag te onderwerpen. Wanneer dit schrikdier zich onvermogend vindt om verder te kunnen vernielen, wordt het woedend, en zyn gebrul barst dan van spyt uit in een banblixem, welks straalen egter, naa dat de Kerk en Burgerstaat thans gelukkig van elkander afgescheiden zyn, niemand meer hier op Aarde verzengen, en in den Hemel laat de rechtvaardigste en hoogste Rechter, die het binnenste onzer harten doorgrondt, daar naar ons volgens zyne onfeilbaare inzigten beoordeelt, en de beste Uitvoerder van zyn geslaagen Oordeel is, door dit getier van verwaande en heerschzugtige Stervelingen, of, zal ik liever zeggen, door wanstaltige Representative Kerken, zich zyn Oppergebied niet ontwringen. Zo dat tegenwoordig by onze verlichte Eeuw de Kerklyke ban een belachlyk Gochelspel is geworden, waar aan geen wys man zich verder kreunt.’ Naa iets gezegd te hebben van 't geen onze Fransche Broeders te Rastadt verrigten in de Vredesonderhandelin- | |
[pagina 447]
| |
gen, gereed, om, indien dit niet gelukke, ‘de wapens wederom ter bevordering van het Heil des Menschdoms aan te gorden,’ vaart hy voort: ‘En zouden wy, Bataaven! dan nog slaapen, en de handen in den schoot leggen, om maar vadzige aanschouwers van dit luisterryk 's werelds tooneel te blyven, zonder ter uitbreiding van 't geluk des Menschdoms iets te willen medewerken? Dit kan, dit mag, ik van Ulieden, myne Braave Medeburgers! niet denken.’ Hier op komt de Schryver tot het vermelden van zynen tegenwoordigen stand, en teffens van den oorsprong des voorhanden zynde Werks; hy schryft: ‘Gylieden hebt my, by deeze gelukkige Omwenteling van zaaken, in mynen voorigen Post als Natuurrechtsleeraar, op deeze Hoogeschool, waar van ik op eene wyze, die aan Ulieden bekend is, onrechtvaardig ontzet, van myne wettige bezolding daar van over twee en twintig jaaren beroofd was, wederom hersteld, en my, by verscheidene gelegenheden, en byzonder by myn beroep na Utrecht, als Raad in den Hove van Justitie, door eene plegtige deputatie, waar van wylen Professor chevallier aan 't hoofd was, en aan my de treffende aanspraak deedt, te kennen gegeeven, dat Gylieden begeerig waart om wel eenige Lessen over de Verklaaring van het Natuurrecht van my te willen hooren, en deswegens wenschte, dat ik het beroep na Utrecht mogte afslaan, en by Ulieden blyven vertoeven. - Hier aan heb ik, naar uwe begeerte, voldaan. Doch geen leiddraad daar toe vindende, heb ik geoordeeld mynen pligt te zyn om Ulieden een Schets daar toe aan te bieden. - Ontvangt dit Ontwerp met oprechte vriendschap, en oordeelt daar over vrymoedig. Ik heb my zo duidelyk daar in verklaard als my mogelyk was. - Wees verzekerd, myne Vrienden! dat ik, zonder menschenvreeze, onverschrokken zal voortvaaren, de Godlyke Rechten der Natuure openhartig te leeraaren, en derzelver grenzen uit te breiden, zo veel in myn vermogen is.’ Een goed gedeelte deezes Werks, waar van hy de Voorreden in Maart 1798 dagtekent, was vóór den 22 Jan. deezes Jaars afgedrukt; hy verzoekt des verschooning wegens de hier en daar gebruikte woorden, Provintiaale Gewesten, Kwartieren, en wat van dien aart meer is. In dertien Hoofdstukken is dit Werk afgedeeld. Zy | |
[pagina 448]
| |
voeren tot opschriften: I. Algemeene Grondbeginzels over de natuur, wetten, verpligtingen, rechten en samenstelzel des Natuur-Regts. - II. Over de aangeboorene en onvervreemdbaare Rechten van den Mensch. - III. Over de Rechten van Eigendom der dingen. - IV. Over de Verdragen en Contracten. - V. Van de Huwelyks-Maatschappy. - VI. Van de Ouderlyke Maatschappy. - VII. Van Huisgezin of Huislyke Maatschappy. - VIII. Over het algemeen Kerkenrecht. - IX. Over den oorsprong der Burgerlyke Maatschappyen. - X. Over de verscheiden Regeeringsvormen. - XI. Over de Rechten van Oppermagt of Majesteit, en derzelver gedeelten. - XII. Over de Natuurlyke Leerstellingen, ter handleidinge tot stellige Wetgeevinge in civile en crimineele zaaken. - XIII. Over het algemeen Natuurlyk Recht der Volken. Alle deeze gewigtige onderwerpen behandelt van der marck op eene hem eigene wyze, en in een' styl uit andere zyner Nederduitsche Schriften bekend, waar over wy, te meermaalen, gelegenheid hadden te spreeken. Wy kunnen, naa deeze opgave des Inhouds, niet veel meer doen dan hier en daar iets uitpikken; dan wy zullen, om niet te breed te worden, verscheide onder het leezen aangestipte zaaken moeten agterwege laaten. ‘Staatkundigen, schryft hy, verlustigen zich doorgaans met de overweeging en beslissing der vraage, wat is de beste Regeeringsvorm? En dan ziet men dat de meesten zulke Regeeringsvorm voor de beste houden, waar onder zy gebooren en getoogen zyn, of waar in zy het bewind van zaaken gekreegen hebben. Het gaat hier in als met de vraage, welke Religie de beste zy? Elk houdt de zyne, waar in hy gebooren en opgevoed is, voor de beste. Myns oordeels, waren alle Regeeringsvormen zeer goed, wanneer de Volksvertegenwoordigers ten vollen aan hunne pligten beantwoordden. Doch daar aan hapert het, en daarom blyft enkel de vraage overig; hoe men de Volksvertegenwoordigers 't beste tot vervulling hunner pligten in 't algemeen, dat is 's Volks welzyn, kan aandringen? En hier toe behooren zekerlyk nog al veele bedenkingen. In 't gemeen kan men wel zeggen, dat die Regeeringsvorm de beste is, welke het naaste by den natuurlyken staat der Vryheid komt, dat is eene zuivere Volksregeering, niet gemengd met Aristocratie of Monarchie, mits men de onheilen, die daar uit ligtlyk ont- | |
[pagina 449]
| |
staan kunnen, behendig weete uit den weg te ruimen. En dit vereischt een meesterstuk van gezonde Staatkunde, waar in ik hoop dat onze Burgery met uitneemenheid zal vorderen.’ ‘Gebieden en Regeeren,’ betuigt onze Schryver, met regt, ‘moet men zeer wel onderscheiden. Gebieden kan ook een Geweldenaar en Tieran, en hy, door eene ontzaggelyke Krygsbende, die van zynen wenk afhangt, magtig ondersteund, weet teffens aan zyne geboden eene prompte uitvoering te geeven; doch daarom regeert hy nog niet: want Regeeren bestaat niet in geweld, maar in een Regt, 't welk door 's Volks overdragt by verdrag is verkreegen, om de beste middelen naar zyn inzigt te beraamen, ter verkryging van 't heilzaamst oogmerk der burgerlyke Maatschappy, dat is het algemeene welzyn te bevorderen. Dit algemeen welzyn van het vereenigde Volk is de hoogste Wet aller Leden des Burgerstaats, waar aan allen en by gevolg ook de Regenten moeten gehoorzaamen. - Byna elk verlangt om 's Volks Regent te worden, zonder te overdenken, wat voor moeilyke, wat voor verantwoordelyke, post dit zy; en vaart evenwel dien post gewillig aan, zonder zich daar toe bekwaam gemaakt te hebben. Trouwens 'er is in de wyde wereld niets zwaarwigtiger als [dan] gemoedelyk regeeren, en die dit meent te kunnen doen, zonder diepe kennisse der Natuurwetten, weet niet wat hy doet; de burgerlyke Maatschappy tog, waarvan hy zich aan 't hoofd stelt, is de grootste en belangrykste van alle Maatschappyen op deeze aarde.’ Wegens de Verbeteringen op de Hoogeschoolen in te voeren, heeft onze Schryver veel bygebragt, en veel goeds omtrent de Opvoeding der Academische Jeugd, en Doctoraale Promotien, gezegd. In dit alles hadt hy geen één woord van de schoone Sexe gesprooken. Dit bevreemdde misschien niemand der Leezeren, en zal hy misschien dus vreemd opzien als onze Burger Hoogleeraar schryft: ‘Ik zie niet waarom men de Schoone Sexe geheel en al zoude uitsluiten van de Academische Opvoeding. De Vrouwen zyn tog zo wel als de Mannen redemagtige weezens, inboorelingen van dit Heelal, en schepzelen van god; by gevolg liggen zy onder dezelfde verpligting als de Mannen, ter uitbreiding van weetenschappen, ter meerdere beschaaving van het gezellig leeven der menschen, en ter vrye uitoefening van waare Religie, of redelyke vereering gods: waar | |
[pagina 450]
| |
toe zy dus ook hetzelfde onvervreemdbaare recht van den mensch verkreegen hebben. Waarom zou men dan ook niet de Dames op Academien, tot Doctoressen in de Vroedkunde, openlyk mogen promoveeren? Dit strookte immers ruim zo wel met de eerbaarheid der Vrouwlyke Sexe, als (dan) dat men thands in zwaarwigtige Kraamgevallen Vroedmeesters moet gebruiken. Voor 't overige zal ik nu met stilzwygen voorbygaan veele andere gedeelten van weetenschappen, waar toe de Vrouwen zo wel als de Mannen geschikt zyn.’ Uit het breede XII Hoofdstuk kunnen wy niet nalaaten het volgende af te schryven. ‘Waar geene Wet is, kan ook geene overtreeding of toewyzing derzelver plaats vinden. Rechters zyn in den Burgerstaat aangesteld, om de ontstaane verschillen niet willekeurig, maar naar Wetten, te beoordeelen en te beslissen. Hunne vonnissen zyn immers niets anders dan kragtdaadige toepassingen der wetten op de vrye handelingen der menschen. By gevolg mag een Rechter niet vonnissen naar vreemde stellige wetten, in eene vreemde taal beschreeven, die nooit in onzen Burgerstaat aangekondigd zyn, noch wegens de voor onze Burgers onverstaanbaare taal hebben kunnen afgekondigd, of ter hunner kennisse gebragt worden, en die by nader gevolg den naam van onze wetten niet verdienen. By zulke klaarblyklyke waarheden is het te verwonderen, hoe het mogelyk geweest zy, dat beschaafde Volken het vreemde Romeinsche Wetboek, in de Latynsche, en dus aan Nederlanders en Duitschers vreemde, taal beschreeven, in hunne Vierschaaren hebben kunnen invoeren, en mede derzelver Rechters in de verpligting brengen, om daar naar pleitzaaken te beslissen. Dit is my altoos een raadzel geweest, 't welk my nog niemand heeft weeten op te lossen. Men werpe my niet tegen, dat onze gepromoveerde Rechtsgeleerden toch de Latynsche taal verstonden, en in dat vreemde Recht wel beslaagen waren, welken alzo des onkundigen, by voorkomende gevallen, raadpleegen konden. Maar is daar by de Burgery wel bewaard? Men neeme de proef by verscheidene Rechtsgeleerden om adviezen over een verschilstuk in te haalen, en men zal ondervinden dat dezelve zeer onder zich in de beslissinge onééns zyn. Wien zal dan de geadviseerde volgen? Behalven dat het tot kleinagting van den Rechter verstrekt, om hem een advies van | |
[pagina 451]
| |
andere Rechtsgeleerden voor te leggen, ten einde hy daarnaar zyn vonnis moeste opmaaken. En zo lang de Rechter daar aan niet gebonden is, kan men de Burgers niet aanraaden om Rechtsgeleerde adviezen voor hunne verschilpunten in te haalen; ten ware dezelve de kragt van authentieke interpretatie der wetten hadden: edoch dit was tot versmaading van den Wetgeever. Men keere en wende zich dan hoe men wil, men zal altoos onhebbelykheden by de invoering van dit vreemde Romeinsche Wetboek in onze pleitzaalen ontmoeten. - Dit Wetboek is zo min voor eene Monarchaale als voor eene Volksregeering geschikt, maar meestendeels naar Aristocratische grondbeginzels geplooid. De Patriciers by de Romeinen, of, zo als wy tegenwoordig spreeken, de Aristocraaten, begreepen wel, hoe grooten invloed burgerlyke handelingen in het maatschappylyk bestuur hadden. Zy wisten dus door hunne Rechtsformuliertjes de zaaken zo te draaijen, dat ze den Plebejers, of, zo wy nu zouden zeggen, den Volksgezinden, den duim altoos op de oogen hielden en blinddoekten, die alzo, wilden zy veilig gaan, hen steeds, by alle voorkomende gevallen van gewigt, om raad moesten vraagen. Dus doende konden de Patriciers, in de meeste zaaken, de Plebejers leiden, waarheen zy het Volk hebben wilden. Zouden wy dan nog dien ouden Aristocratischen deun zingen: het Volk moet met Rechtskundigen raadpleegen?’ Onze Schryver staaft dit zyn gevoelen, over de ongeschiktheid dier Wetten voor ons, met de taal van frederik de groote en de woorden van gilatti, wel schoon, doch te breed voor onze aanhaaling. Met dit alles verdedigt zich van der marck tegen de opspraak, als of hy een Haater des Romeinschen Wetboeks, zo als het door justiniaan in de wereld gebragt is, zou zyn. Het Tafereel, op den Tytel aangeduid, behelst enkel een opgave van Deelen, Afdeelingen en Hoofdstukken, geheel onuitgewerkt; eensdeels om niet te schynen als of hy eene Commissie, benoemd tot het vormen van een Bataafsch Wetboek, wilde vooruitloopen; anderdeels om dat hy alleen beoogde zynen Medeburgeren een leiddraad te geeven, waarvolgens hy, des verzogt zynde, aan hun zyne Verklaaringen en Ophelderingen mondelyk zou kunnen mededeelen. |
|