Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1798
(1798)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 459]
| |
Myne vrye Denkwyze over belangryke Onderwerpen, door Petronella Moens. Met Plaaten. In den Haage, by J.C. Leeuwestyn, 1797. In gr. 8vo. 368 bl.Zo even hebben wy een Boek ter zyde gelegd, 't geen wy weder opvatten, om 'er een plaats uit af te schryven, ten aanvange onzer beoordeelinge over het Werk, onder opgemelden Tytel, thans aan de beurt. De beoogde plaats luidt: ‘Al vroeg ziet men, dat het uitdrukken van verhevene denkbeelden door laage woorden, en van geringe door zwellende uitdrukkingen, het bekleeden zyn zou van de Heeren der aarde in vodden, en het laagst gemeen in purper. Men bespeurt ook, dat de ziel eene verschillende taal heeft, naar gelang van haare beweeging of rust; dat een Grysaard zich niet als een Jongman, noch de Landluiden zich als Stedelingen uiten. Daar uit volgt dat de zegswyze verschillen moet naar gelang van het Character des Spreekers, van den aart der stof, welke hy verhandelt, en van de omstandigheden, waar in hy zich bevindtGa naar voetnoot(*). De opgegeeven Regel, een Voorschrift der Natuur, behoeft geen betoog. Een Werk, daar tegen zondigende, heeft een gebrek, en geen gering gebrek zeker. Wy brengen dit niet by, om de Burgeresse moens, die haare Landgenooten zo vaak de vrugten van haaren geest levert, een haar onbekend gebrek in dit Opstel aan te wyzen. Zy zelve heeft het gevoeld, als zy in de Voorreden zich laat hooren: ‘By het opstellen van dit Werkjen nam ik niet voor een Roman te schryven, hier toe bezit ik veel te weinig karakterkunde; ook onderwerpt zich myn gevoel te weinig aan de kunst om onderscheidene en zelfs tegenstrydige karakters aan te neemen; iets 't welk in het schryven van een goede Roman voorzeker noodzaaklyk is. Onderscheidene omstandigheden kan ik my wel eigen maaken, ik gevoel de smarten zoo wel, als de vergenoegingen, die ik afteken, duidelyk; doch ik gevoel die allen op eene wyze, die my eigen is; dit is de oorzaak, dat ik zelve, in deeze verzameling van Brieven, doorgaans den zelfden styl, schoon met weerzin, bespeure; vrugtloos heb ik hier tegen zoeken te waaken: zoo ras het vuur myner verbeelding werkt, verdwynt het denkbeeld, dat ik eenes anderen lotgevallen tekene. Zie daar de belydenis van eene fout, die ik niet weet hoe te verbeteren; ik doe deeze belydenis zoo gulhartig, alleen op dat geen Sterveling dit Werkjen als een | |
[pagina 460]
| |
Roman, of eene vercierde Geschiedenis, moge beoordeelen.’ Hoe zeer wy genegen zyn om de veelzins verdienstlyke Schryfster zagt te behandelen, zien wy niet dat het ontzeggen van den naam van Roman eenigzins pleit ter vergoedinge van dit kennelyk en by haar bekend gebrek in de schryfwyze. Voor den Leezer maakt de Benaaming geen onderscheid. De geheele Inrigting, om doorgaande dien eenzelvigen styl te voeren, hadt anders behooren te weezen, en althans niet onder de gedaante van Brieven, die zo zeer het ergenaartige van elken Schryver behooren te kenmerken, dat men, eenigzins met de Persoonen bekend, het boek opslaande en leezende, terstond gewaar wordt, het is van die Persoonadie, gelyk zulks het geval is met de Clarissa en de Grandison, en andere welgeschreevene Briefswyze opstellen. Dat de Burgeresse moens het soms in haare magt hebbe om zich daadlyk in plaats van den verbeelden Persoon te stellen, blykt, om daar van twee spreekende voorbeelden op te haalen, uit den Brieve der Tante van julia aan Mevrouw ..., bl. 304, en uit dien des Ooms van julia aan egbert, bl. 344. De heerschende styl in deeze Brieven is die van hevige aandoening, van liefde, van medelyden, en verrukking. Het geen julia, eene der Hoofdpersoonadien, van haar schryven zegt, mogen de meesten haar wel naazeggen. Elken dag wil ‘ik toch iets schryven, schryven zoo als ik denk, zoo als ik gevoel; ik noem myn geschryf geen Brieven, maar losse nedergestrooide gedachten, die menigwerf hun verband verliezen, wanneer leevendig werkende hartstogten, of eene gloeiende verbeelding, myne geheele denkenskragt in beweeging brengen.’ bl. 74. Onder dusdanig een invloed schryven de meesten wier Brieven, dit Werk uitmaaken. Elmire noemt julia ‘eene geheel tot verrukking gestemde Dweepster,’ bl. 23. Eene volheid van denkbeelden een stroom van woorden, vloeit ter penne der Schryvers en Schryfsters uit, in eenen hooggezwollen styl, en in volzinnen die dikwerf meer dan één ja twee bladzyden beslaan. - Nog ligt voor my open het blad waar uit ik den aanvang deezer Beoordeeling schreef, en brengt my de les voor oogen; die onze moens wel zal willen ontvangen. ‘Verander de maat uwer volzinnen geduurig, en uw styl zal de verdiensten der kunst en eenvoudigheid tevens bezitten.’ De beschryving van een hevig Onweêr, en het bedaaren van 't zelve, is voor ons ter geheele overneeming te lang om een staal van den styl te geeven. Men oordeele uit eenige trekken, ontleend uit een volzin van twee bladzyden. Ik werd uit ‘myne afgetrokkenheid te rug geroepen, door eene zwarte | |
[pagina 461]
| |
donkerheid, die den gezichteinder voor my omsluierde; ik zag om my heen, en alles verkondigde my een naderende loutering van den dampkring; hygend ademde myne borst, en de zwavelvolle lucht drukte de raderen van myn leeven zoo wel als die der geheele zigtbaare schepping; magtloosheid kroop door myne zenuwen, en de ontspanne leevensgeesten scheenen in eene vermoeiende sluimering weg te zinken; het vee in de weiden stondt hygende aan den waterkant, loeide door eene beknellende zwaarmoedigheid, en staarde, met nederhangende hoofden, het versmagtend gras aan; laag over den grond fladderden de zwaluwen, om jagt te maaken op insecten, wier glaazen vleugeltjes door nederdrukkende dampen gekluisterd werden; in het bosch dat aan myne zyde lag klonk geen vreugde-zang, maar een angstig getjilp klonk van tusschen de treurige bladen; geen koeltjen wiegde de takken; maar een geducht stilzwygen, zoo aandoenlyk als het zwygen van de pas-geboorene hoofdstof, toen de ontwikkeling op het bevel der almagtige wysheid wachtte, om den hemel uit te spannen en de aarde te grondvesten, heerschte in de natuur; van verre brulden reeds de donderslagen; het zwart gordyn, dat de zon bedekte, verbreedde zich; de laatste straalen van 't licht worstelden met dryvende wolkgebergten; de zamengepakte waterdampen kaatsten de schitterende blikken der bezwymende straalen terug, gelyk het woedend lachen der vertwyfeling, terwyl de opeengeperste zwavel, gemengd met alle de verpestende dampen, allengs nader by ons begon vuur te vatten, en in krullende blixemvlammen opgelost te worden; nu rommelde de donder verschrikkende, by elke terugstooting der wolken dreunde de aarde; de leevende schepzelen sidderden; de middernacht scheen my te overschaduwen, de blixems kronkelden zich zelfs langs den weg; de blixemvlammen verdubbelden zich, de eene klaaterende donderslag verloor zich in eenen anderen, die nog verschrikkelyker was; van verre in het woud hoorde ik eenen losbarstenden storm door toppen van honderdjaarige eiken aansnellen; ontzetting wandelde hem vooruit door beevende bladen; nu woelden de dryvende bergen langs het zwerk; banden, zoo zwart als de yslykste nacht der verwoesting, scheenen de scheurende wolken te willen aaneen hechten, terwyl een klaaterend geruisch de nadering des verpletterenden hagels verkondigde.’ Naa een onderhoud met een Landman en diens Huisgezin, over het Onweêr, dat mede voor een Landman op een vry hoogen toon gestemd is, volgt deeze beschryving der bedaarde Onweersbuije. ‘Onder deeze gesprekken was de ontzaglyke beroering der Natuur voorbygegaan, ver beneden den opgeklaarden gezichteinder rolde nog het dof gedommel des | |
[pagina 462]
| |
donders, gelyk de wegstervende adem in den bloedenden boezem van eenen stervenden leeuw, da stormwind zweeg, de dampkring was gezuiverd, en de in evenwigt dryvende wolken weenden eenen zoeten en vruchtbaarmaakenden regen, wiens malsche droppen, even als de traanen der vergenoegde dankbaarheid op het gelaad van eenen vertroosten ellendeling, nu langs het opluikend groen blonken; de zonnestraalen braken nog eenmaal door, eer dit halfrond uit haar bereik wentelde; bekoorlyk blonk nu het licht door de nevelen, die het nog omsluierden; even als de bedaarde glimlach van eenen stervenden menschenvriend, die, met een zalig vergenoegen, zyn afgeloopen leevenspad aanstaart, even zoo was de kwynende avondglans der lieflyke zon over den kalmen hemel verspreid, het Oosten kaatste de verflaauwende straalen van droppelende wolken terug, en door die terugkaatzing zagen wy den schoonsten regenboog aan het gewelf, dat onzen aardbol overschaduwt, getekend.’ Wy hebben, dit afschryvende, ons moeten verbaazen over de sterkte der verbeeldingskragt der Schryfster, die, gelyk bekend is, zeer vroeg haar gezigt verlooren heeft; doch, by die verwondering over deeze en geene meesterlyke trekken, smertte ons de involging eener weelderige verbeelding, die geen teugels kent; wy behoeven de plaatzen niet aan te wyzen. 't Is die zelfde zeer leevendige verbeelding, welke den styl van bykans het geheele Stuk ingeeft. De Schryfster wil dit Stuk geen Roman genoemd hebben; doch het heeft 'er alles van, behalven den Naam. De gevallen zyn veelvuldig, de ontknoopingen aandoenlyk, en alles is zo ingerigt, dat het ter voordragt diene van haare Denkwyze over verscheide Onderwerpen, den Godsdienst en de Staatkunde betreffende. Zy meldt in 't slot haars Voorberigts, ‘dat deeze Brieven reeds vóór de Revolutie van 1795 geschreeven zyn, en dat zulks een en andere trekken, in de Brieven voorkomende, beter zal doen begrypen.’ Wy zullen het Geschrift niet ontleeden, slegts aanmerkende dat de Burgeresse moens zich doorgaande op het bestryden van vooroordeelen toelegt, en volyverig voorstandster betoont van de Vryheid. De ellende des Slaavenstands, de jammerzaligheden des Slaavenhandels worden 'er met de sterkste kleuren in afgemaald, en betoont zy zich een Voorstandster der Fransche Staatsomwenteling. Wy schryven 'er dit nog uit af, om iets in min zwellenden styl te neemen, dan het voorheen bygebragte. Eduard schryft aan elmire. ‘Toen de Nederlanders, door gekroonde tyrannen, duldeloos verdrukt werden, toen zy hunne dierbaarste rechten vertrapt zagen, en toen hun geweeten zelfs onder den yzeren schepter verpletterd werd, toen stonden zy op; verlich- | |
[pagina 463]
| |
ting brak door de donkerheid heen, zy bestraalde het gevoel en de vatbaarheid van onze Voorvaderen; zelfs begonnen zy te begrypen, dat, wanneer het verdrag in eene maatschappy verwrongen en verbrooken is, geen der leden aan de voorledene verbintenissen meer behoeft te voldoen; en wat is de grond van een maatschappelyk verdrag anders, dan eene wederkeerige zorg van alle de leden voor de algemeene veiligheid en rust? de maatschappy zorge dan, om dit te bevorderen, de uitvoering van haaren wil aan verscheidene leden, of aan een eenig opperhoofd, toe te vertrouwen; onze Voorraderen bezaten aan het hoofd der uitvoerers van hunnen wil en magt, al vroeg, Graaven, die in kleine tyrannen ontaartten; de uitgebreidheid van hun gezag, dat zich ook over andere Volken uitstrekte, voerde hunne heerschzucht ten top, en deedt hen de laatste overblyfzels van het natuurlyk maatschappelyk verdrag, dat tusschen het algemeen en het opperhoofd van eene maatschappy plaats kan hebben, verachten en vernietigen. Keizer karel de vyfde en Koning filip de tweede toonden dit maar al te duidelyk; de Nederlanders stonden dan op, zy zwoeren de heerschappy af, en verdeedigden zich stoutmoedig; maar ging dit alles zonder eene schaduw van woestheid? handelde elk afzonderlyk volgens de juiste regels der billykheid? heeft nergens een onschuldige geweend, over den moedwil van onze vryheidminnende Voorvaderen? heeft nergens het onschuldig bloed onzen grond bevlekt? indien wy alle die weerlooze Kloosterlingen en andere Roomsche Geestlyken, die, door het vooroordeel, door den haat en door de onheiligste wraakzucht, in ons Vaderland veroordeeld zyn, met naamen konden opnoemen, zy zouden welligt het getal der onschuldige slachtoffers, die in den opstand der Franschen het leeven verlooren, overtreffen; maar wie zal den laster doen zwygen? alleen de heilryke en glorievolle uitkomst en de alles overschynende verlichting zyn in staat, om dien eindelyk te doen verstommen. Het is genoeg, myne lieve elmire! dat edele harten door dankbaare verrukking kloppen, by de voortreffelykste gebeurtenissen, die de waarde der menschheid verhoogen; de vryheid zal nooit weder in die verschriklyke kluisters, waar in zy zoo lang moest zuchten, geklonken worden; haare zaligheden zyn te veel bekend geworden; wie toch, die deeze zaligheden gesmaakt heeft, zal zich die op nieuw laaten ontrooven? welk mensch zal de wetten, die volkomen met zyn zedelyk gevoel instemmen, om dat zy alleen uit de eenheid van het verfynd zedelyk gevoel voortgevloeid zyn, welk mensch zal die wetten verwerpen, om aan geheel willekeurige magtspreuken, als kruipende slaaven, te gehoorzaamen? de eeuw, die wy beleeven, spoedt naar het einde; maar wie | |
[pagina 464]
| |
durft nog bepaalen, welke gronden voor een volgenden gelukstaat zullen gelegd zyn, eer de jongste oogenblik van deeze eeuw in het niet wegzinkt? en wat zal de volgende baaren? onze reden, die van overeenkomst tot overeenkomst opklimt, schuift wel eens het gordyn, dat de toekomst bedekt, weg, en welke tafereelen van aardsche zaligheid vertoonen zich dan aan het bespiegelend oog? hoe troostend, hoe volvrolyk is deeze verwagting! geslachten worden reeds gevormd, die als verlichte Burgers, die hunne rechten, die hunne waarde kennen de aarde zullen bewoonen; onder alle woelingen der Fransche omwentelingen zorgden de Vertegenwoordigers des Volks, vol yver en vaderlandsliefde, voor de opvoeding der kinderen; de heerlykste ontwerpen werden niet slechts gevormd, maar zy zyn daadlyk in het werk gesteld, en worden nog dagelyks verbeterd; zo wel de huislyke opvoeding, als het openbaar onderwys, is naar de voortreffelykste regels van gezonde Zedekunde, en, dat hetzelfde is, van Staatkunde, ingericht. Eerst ontsloot men de nuttigste leerschoolen voor de Jeugd; doch men gevoelde straks het gebrek aan wyze leermeesters: zoo wordt het weezenlyk goede in zynen eersten oorsprong opgespoord; heden worden de verstandelyke vermogens van geschikte voorwerpen, uit alle Fransche Departementen, ontwikkeld en voorbereid, om wysheid en deugd in jonge harten te doen bloeijen, en om dus het waar geluk voor de toekomende geslachten te verspreiden.’ |
|