straft. Hy bevestigt dit verder met Rom. I:27. 1 Cor. VI:10 en 31. 1 Timoth. I:10. vooral Jud. vs. 7: en voert vervolgens de Lex Julia de Adulteriis, en andere bewyzen uit het Romeinsche recht, aan; sluitende dezelve met het Placaat van de Staaten van Holland en Westvriesland, van den 21 July 1730.
Wanneer intusschen de berichten, aan ons gegeeven, naar waarheid zyn, waar aan wy niet twyfelen, dan zou zeker Mosaïsch Burger, by gelegenheid van gemelde capitaale voorstelling, beweerd hebben: dat het Placaat van de Staaten van Holland, van den Jaare 1730, gegrond is (zo als uit deszelfs inleiding blykt) op de straffe, met welke God de inwooneren van Sodoma en Gomorra bezogt heeft. Dan, daar hy de zonde van Sodoma en Gomorra meer als eene brooddronkenheid, hoogmoed en wellust, dan die welke Lev. XVIII:22 en XX:13 beschreven wordt, aanzag; en het woord bekennen, in de Nederduitsche Vertaaling van Gen. XIX:4, 5, voor een geheel ander woord, in den zin van cognoscere, wilde opgevat hebben: zo blykt daar uit, dat die Burger alleen heeft willen beweeren, dat de woorden uit Lev. XVIII en XX niet tot een grondslag van het voorn: Placaat gelegd zyn: ofschoon hy niet zal kunnen ontkennen, dat de daad, in die twee teksten, Lev. XVIII:22 en XX:13, verboden wordende, ook in het Placaat van den Jaare 1730 op dezelfde straffe, namelyk op de dood, verboden wordt.
Wy voeren dit echter niet aan, om dat wy ons met de verklaaring of het gevoelen van den Mozaïschen Burger, betreffende Gen. XIX:4 en 5, zouden vereenigen; geenzins, maar alleen om aan te wyzen, wat het wezenlyk aangevoerde van dien Burger was, dien wy bedoelen. Wy voor ons gelooven ook zeer wel, dat zatheid van brood, overvloed van rykdom, en verregaande hoogmoed, het gedrag der inwooneren van Sodoma en Gomorra tot allerley wellust deedt uitloopen; maar wy gelooven 'er by, dat hunne buitenspoorigheid zich ook tot die daaden uitstrekte, welke in Lev. XVIII:22 en XX:13 verboden worden. En wy doen dit met te meerder grond, om dat wy, behalven den Bybel, nog een zeer oud Mozaïsch Burger, namelyk josephus, voor ons hebben, welke, in zyn Antiquit. Jud. Lib. I. Cap. 11, het karakter dier zo streng gestrafte lieden dus beschryft: ‘De Sodomiten, opgeblazen door overvloed en menigte van rykdommen, waren moedwillig jegens de menschen en weêrbarstig tegen God, wiens genotene weldaaden zy vergaten. Zy haatten de Vreemdelingen, en brandden van afschuwelyke lusten tot elkander.’
Wat nu het tweede beweerde van den Burger gales aangaat, zeker is het, dat het Placaat van den Jaare 1730, tot heden, door geen nader Placaat of Decreet, hoegenaamd, nog is ingetrokken. En het is, naar ons inzien, even zo zeker, dat