Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1798
(1798)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReize van Zeeland, over de Kaap de Goede Hoop en Batavia, naar Samarang, Macasser, Amboina, Suratte, enz. gedaan in de Jaaren MDCCLXXIV tot MDCCLXXVIII, door den Heer J.S. Stavorinus, Schoutby-Nagt by de Admiraliteit van Zeeland. Doormengd met veele belangryke Aanmerkingen, over den Aart, Gewoonten, Leevenswyze, Godsdienstplegtigheden en Koophandel der Volken in die Gewesten. IIde Deel. Te Leyden, by A. en J. Honkoop, 1798. In gr. 8vo. 335 bl.In onze aankondiging van het Eerste Deel deezer Reize van den Nederlandschen Vlootvoogd stavorinus hebben wy, ten slot, vermeld: ‘Wy verlangen na het Tweede en laatste Deel deezer Reize, om onszelven, en onze Leezers, te onthaalen op de Waarneemingen van eenen Vaderlandschen ReizigerGa naar voetnoot(*).’ Wy marren des niet om hun met dit Tweede Deel bekend te maaken. Het gunstig oordeel, 't welk wy des te gemelder plaatze gestreeken hebben, en de Aanmerkingen daaromtrent gemaakt, agten wy noodloos te herhaalen; en zal de plaats, welke wy geschikt hebben om 'er berigt van te geeven, klein genoeg vallen, om, zonder eenige uitweiding in den lof diens onvermoeiden Waarneemers, dit gedeelte zyns Werks te doen kennen, en door een en ander staal | |
[pagina 359]
| |
onder 't oog te brengen; ter aanspooringe om zich het geheel zo leezenswaardig Werk eigen te maaken. Gelyk in het voorgaande Deel, ontvouwt een breede Inhoud, vooraan geplaatst, wat men, in dit Deel, te vinden hebbe. Meer gemaks voor den Leezer zou een korter Inhoud en een welingerigt Register baaren, en wenschten wy wel, ten dienste der Gebruikers, dit vervaardigd gevonden te hebben op een Werk, waar in zo groot eene verscheidenheid van zaaken voorkomt. Wy zullen, zo min als van het voorgaande Deel, dien Inhoud afschryven, en zetten ons terstond tot het mededeelen der veelvuldig door ons aangestipte byzonderheden. Voorbygaan konden wy niet, 't geen de Reiziger wegens den Scheepsbouw te Suratte aantekent. ‘Daar Suratte eene groote en oude Koopstad is, mangelt het ook aan geene verschillende soorten van Vaartuigen, die 'er, of gebouwd, of reeds voltimmerd, aangebragt worden. Die Schepen, welke zy hier zelven timmeren, komen, wel is waar, duur te staan; doch kunnen honderd jaaren achter den anderen zee bouwen.’ Weetenswaardig is 't geen hy ten bewyze hier van aantekent, wegens een Schip in 1702 reeds het Oude Schip genaamd, en nog eene Reize in 1770 volbragt. De wyze van bouwen neemen wy over. ‘Zy bouwen hunne Schepen niet op dezelfde wyze als de Europeaanen; de meeste inhouten worden 'er eerst ingebragt als de huid reeds is opgemaakt. 'Er werd 'er een gebouwd terwyl ik my aldaar bevond op de zogenaamde Engelsche Werf, dat my op 't oog een van honderd voeten kiels toescheen; het stond in eene soort van drooge dok (zoo men een groot gegraaven gat, met een dam aan den rivierkant geslooten, zonder beschoeijing, of iets dat daar naar geleek, dien naam geeven mag.) De huidplanken zetten zy niet, als by ons, met de vlakke kanten op den anderen, maar met sponden, die zy zo gelyk maaken, dat alles zeer naauwkeurig op elkander sluit, waar aan zy veel tyd en arbeid besteeden: ten dien einde wordt de kant van de reeds aangebragte planken met roode menie bestreeken, en die planken, welke zy reeds in gereedheid hebben gebragt om daar op te sluiten, worden daar op gezet en nedergedrukt om de oneffenheden te zien, die door de menie geverfd en vervolgens weggenomen worden; dit doen zy zoo | |
[pagina 360]
| |
lang, tot dat alles volmaakt op elkander past en sluit; als dan besmeeren zy de beide kanten met eene soort van lym, die door den tyd zoo hard wordt als yzer, 't geen zy met een dun laagje Capok beleggen; waarna zy dezelven zoo naauw met keggen aan elkander weeten te vereenigen, dat men genoegzaam geen naad kan zien, en het als 't ware één stuk schynt uit te maaken. Om de inhouten en balken mede zoo juist als de huidplanken te doen passen, gaan zy 'er even zo mede te werk als met deeze; zoo dat een stuk hout, alvoorens het wordt aangeslaagen, somtyds tien en meermaalen wordt uitgenomen en weder ingezet. In plaats van bouten gebruiken zy stukken yzer, even als spykers gesmeed, waar van de punt, dwars doorgeslaagen, van binnen wordt omgekromd, en deeze wordt wederom in het hout gedreeven; daarenboven weeten zy het yzer, dat zy hier toe gebruiken, zeer taai te smeeden. Dit maakt het bouwen hunner Schepen, tegelyk met de duurte van het hout, 't welk van verre af hier aangebragt moet worden, wel zeer kostbaar, maar ook zeer duurzaam, naardien dezelve veele jaaren kunnen vaaren, zonder dat 'er iets aan den romp behoeft gedaan te worden; men begrypt ligt, dat het calfateren der naaden hier niet te passe komt; want zoo dra deeze zich eens begeeven is de geheele huid van weinig nut meer. Het Schip, dat ik zag bouwen, was aanbesteed voor 75,000 Ropyen of f 112500 Hollandsch, en moest duizend negenhonderd Kanasters Zuiker, of honderd negentig Last, kunnen laaden.’ De geheele Reize door, vindt men veel ophelderings den Handel betreffende, en van het verval onzes Handels; zeer is die van Suratte verloopen. De oorzaaken delft de Reiziger op, en schryft hetzelve toe, vooreerst, aan de genoegzaame vernietiging van den Mogolschen Vorst. - Ten tweeden, aan de nabyheid van Bombay, waar de uitvoer geheel is vrygesteld. - Ten derden, aan de Oppermagt, welke de Engelschen zints de laatste omwenteling in Suratte zich hebben aangemaatigd. Hy drukt zich hieromtrent in deeze bewoordingen uit: ‘De hoogmoedige en willekeurige handelingen deezer Natie maakt de Kooplieden wars om iets te onderneemen, | |
[pagina 361]
| |
en de Capitalisten bevreesd om hunne Gelden op intrest uit te zetten, en in den Handel te doen rouleeren. - De stukken toonen klaar genoeg aan, dat, zoo zy den Handel niet naar hun zin en ten voordeele van hunne byzondere beurzen kunnen schikken, zy denzelven alle verhinderingen zullen trachten toe te brengen, die eene despotieke magt hun aan de hand geeft. Ik zelve heb daar van de ondervinding gehad, toen de Chef der Engelschen en het Raadslid sitton den Nabab aan alle inlandsche Kooplieden deeden verbieden, dat zy geene myner aangebragte Negotie-goederen, en byzonder geen Suiker, van my zouden koopen, ten einde my te dwingen dezelve voor zodanig een prys af te staan als zy 'er voor wilden geeven; waar toe zy de eerste persoonen onzer Directie mede hadden overgehaald; ten einde deezen hetzelve insgelyks aan 's Compagnies Makelaars, die anders de grootste Kooplieden zyn, zouden verbieden. Door deeze en meer andere onrechtvaardige, of laat my liever zeggen despotieke, wegen, vervalt de Handel in deeze eertyds zoo bloeijende Koopstad, welke met recht voor de grootste van Indiën gehouden is, van dag tot dag; en dit komt ook, naar allen schyn, met de geheime oogmerken, welke de Regeering van Bombay heeft, zeer wel overeen, om dus, door de kwellingen en moeilykheden, die den Kooplieden alhier aangedaan worden, hen na Bombay te trekken; want het is anders onmogelyk met de regelen van een eenigzins wys bestuur overeen te brengen, dat men zoo veele ongehoorde afkneevelingen op een ondergeschikt Comptoir zoude toelaaten, waar van zy, om de nabyheid, geene onweetenheid kunnen voorwenden, indien andere uitzigten hen daar toe niet aanspoorden.’ Middelen, tot herstel aangeboden, vermeld hebbende, voegt stavorinus 'er nevens, ‘dat, hoe groot het vermogen der Engelschen ook zy geweest, zy nooit meester van het Kasteel of in Suratte zoo magtig geworden zouden zyn, indien zy den Heer T * * *, te dier tyd Directeur van onze Compagnie aldaar, niet overgehaald hadden, dit werk slegts aan te zien, en zich te eenemaal stil te houden. - Verwonderlyk moet het echter iemand voorkomen, dat een Man van veel verstand, zoo als men zeide dat gemelde Heer bezat, geen gebruik heeft gemaakt van de aanzienlyke | |
[pagina 362]
| |
magt, die hy, op dien tyd, zoo in Schepen als in Volk, hadt, waar mede hy genoegzaam alleen in staat was om de oogmerken der Engelschen te doen mislukken, al hadt hy zelfs voor zyne Meesters het Kasteel niet in bezit willen neemen, dat hem aangebooden werd, zonder de minste vrees dat 'er eenig bloed zou vergooten worden.’ De geheele toedragt dier zaake wordt tot schande van den Heer T*** ontwikkeld; met eene ophaaling van de voornaamste beledigingen door de Engelschen daar den onzen aangedaan. Men leeze dezelve in het Werk, en zal zyne toestemming vaardig geeven aan onzen Vaderlandminnenden Reiziger, als hy ten slot schryft: ‘Deeze staaltjes zyn genoegzaam om daar uit de hoogmoedige en geweldige handelingen eener Natie te zien, wier ingewortelde haat tegen de Hollanders al te zeer bekend is; als mede de droevige omstandigheid, waar in onze Compagnie, te deezer plaatze en in Bengalen, zich bevindt. Het ware te wenschen, dat zy van andere plaatzen, alwaar wy het recht in handen hebben, of mogten geweerd worden, of dat hun Handel niet, ten nadeele van den onzen, zoo door de Compagnie als door byzondere Persoonen, werd voorgetrokken.’ Meer rechtstreeks is het Handelbederf aldaar zomtyds uit ons zelven. Schoon onze Handel derwaards, door den meerderen aanvoer van andere Natien, van weinig aanbelang zy, heeft, zo als onze Reiziger optekent, ‘de Compagnie zich wel eens meer met vyf en twintig Pr. Ct. moeten vergenoegen: wanneer, in zeker jaar, een zeker Gunsteling, als eerste gebieder, derwaards vertrok, en men voorzag, dat zyne Directie niet lang zou duuren, gaf men op Batavia voor, dat 's Compagnies Pakhuizen zodanig met Suiker waren opgevuld, dat men noodwendig daar voor eene uitkomst moest zoeken: dus besloot men, om alles na Suratte te zenden, met order om dezelve aldaar van de hand te zetten, al ware het zelfs met vyf en twintig Pr. Ct. advans, 't geen ook getrouw werd nagekomen; en naa een bestuur van twee en twintig maanden kwam de Gunsteling, rykelyk van Ropyen voorzien, wel te vrede te Batavia te rug.’ Wy zouden onze geheele aankundiging met dusdanige Handelbeletzelen van Vreemden, en schandlyke bedryven van eigen Landzaaten, kunnen vullen; doch stappen 'er | |
[pagina 363]
| |
van af, om ook iets van eenen anderen aart op te geeven. Zo vinden wy in de Beschryving van de Mallabaarsche Kust, ‘dat men 'er, behalven de eigenlyke Mallabaaren, nog verscheide Natien aantreft, door den Handel derwaards gelokt; als de Mooren, Arabieren, Persiaanen, en onder andere ook eene Volkplanting der Jooden, die, zoo zy voorgeeven, afstammelingen zyn der tien Stammen door salmanazar uit de Assyrische Gevangenis gevoerd, en vervolgens naar herwaards vertrokken, alwaar zy, zints onheuchelyke tyden, een klein Volk hebben uitgemaakt, 't welk door verscheide Vorsten deezer Landen met uitsteekende voorregten, reeds voor veele eeuwen, is begiftigd, waar onder geen der geringste is, die van eene vrye oefening van hunnen Godsdienst. - Zy bewoonen een afgezonderd Dorp, welks huizen van steen opgebouwd, en meest alle van buiten wit gepleisterd zyn; in 't zelve zyn drie Synagogen.’ Op de Reis van Suratte na Batavia nam stavorinus het Zodiacale Licht waar, en geeft 'er deeze beschryving van. ‘Den 9 January 1776, en eenige volgende dagen, zagen wy des avonds van zeven tot acht uuren het Zodiacale Licht in het Westen, zoo als wy het te vooren, in de maand October, in het Oosten gezien hadden; doch toen meer helder en zeer naby de schemering komende, ook meer zichtbaar en puntsgewyze eindigende. Het sterkste, dat ik dit Licht gezien heb, was op den 21 January, 's avonds ten half acht uuren, even na zonnen-ondergang, op de N. Breedte van 8o, 30/ drie mylen dwars van Coylang op de Mallabaarsche Kust: het vertoonde zich toen, een kwartier uur voor zonneopgang, zoo wit en helder als de dageraad; deszelfs bazis stondt op eene donkere wolk, by de Zeelieden een Bank genoemd, die omtrent drie Graaden boven de Horizont was; deszelfs breedte was byna 10o, en ter hoogte van 40o zichtbaar, alwaar het eindigde als een puntige pyramide; ten negen uuren was het nog zichtbaar, maar ruim de helft flaauwer; hetzelve verdoofde den luister van de meeste Starren, die 'er zich in bevonden; doch nimmer heb ik dat licht gezien, of 'er was een wolk of bank by, waar op de basis stondt.’ De opmerkende Reiziger nam ook het Melkwit Zeewater waar, en deelt 'er ons dit berigt van mede. ‘Wy hadden, van Cochin vertrekkende, 's nagts een zeldzaam | |
[pagina 364]
| |
verschynzel van de kleur van het Zeewater: 't zelve nam eene zodanige Witheid aan, dat het 'er even eens uitzag als Melk. Wy hadden by den dag reeds opgemerkt, dat het donkerder en bruinder werd dan anders, en die blaauwe helderheid hadt verlooren, die het meest altyd in openbaare zee heeft; naarmaate de avondscheemering verminderde, werd het witter, 't welk langzaamerhand toenam, tot negen uuren, zynde hetzelve toen zoo wit, dat de geheele zee als met een wit laaken scheen bedekt te zyn, of gelyk de sneeuw zich by nacht over het land vertoont. De horizont was van de lucht niet te onderscheiden als in het Noordwesten, waar de lucht eenigzins donker was. Van de vuuring, die men in het Zeewater dikwyls ziet, was het geheel onderscheiden, door eene doodsche witheid, schoon 'er by het Schip vuuring onder was. Wanneer het zich op het allersterkst vertoonde, liet ik eenige maalen het lood werpen; doch wy hadden geen grond met honderd en vyftig vademen lyn. Ik liet het water scheppen, en bragt het daadlyk onder de Microscoop; doch ik kon met het meest vergrootend glas niets in hetzelve bespeuren, en voor het bloote oog was het zoo helder als krystal, schoon het iets van zyn zouten en bitumineusen smaak scheen verlooren te hebbenGa naar voetnoot(*).’ Wegens de Vuuring van het Zeewater tekent hy deeze waarneeming op. ‘Schoon veelmaalen te vergeefsch het Zeewater onderzogt hebbende, wat de vuuring, die men 'er veelmaal 's nagts in ziet, mogt veroorzaaken, gelukte het my eindelyk, op den 10 February, de Diertjes te ontdekken, die door haare snelle en schietende beweeging, naar myne gedachten, deeze vertooning doen voortkomen. Haare lengte was omtrent twee lynen, en de breedte eene lyn: zy zyn plat en zeer doorschynend; het geheele Diertje bestondt uit negen kringen, van welken de kleinste den kop uitmaakte, waar uit twee hoorntjes voortkwamen; de kringen wer- | |
[pagina 365]
| |
den allengskens grooter en breeder tot den negenden toe, die alleen, als een derde van de geheele lengte, in ovaalsgewyze loopende kringen, het achterdeel van het diertje uitmaakte; midden door de lengte liep een kanaal, het welk aan het hoofdjen naauw, maar allengskens naar achter wyder liep tot in het midden van den negenden kring, daar het zich met veele takjes verspreidde; in het midden van dit kanaal vertoonde zich nog eene substantie, die eene wormswyze beweeging van achter naar vooren hadt, welke ik hield voor het principium vitae. Geheel aan het achterste gedeelte van den negenden kring waren twee kleine openingen, rondom welke vier pootjes zichtbaar waren; ook scheenen 'er nog meer te zyn; doch zy waren zoo klein dat ik dit niet voor zeker durf bepaalen.’ Het Eiland Java, en inzonderheid de Stad Batavia, ontmoet hier eene byzondere Beschryving, waar in het bekende met een woord aangeweezen, en het on- of min bekende op eene duidlyke wyze vermeld wordt. De Bevolking van Batavia opgegeeven hebbende, vermeldt stavorinus ons: ‘Onder de Europeërs behooren ook de geenen, welke hier te lande van Europeesche Ouders afkomstig zyn; waar onder de Vrouwen wel het aanzienlykst getal uitmaaken. - Die, welken in Europa gebooren zyn, zoo Vryburgers als Compagnies Dienaaren, bestaan uit meest alle Natien, die men in dit Waerelddeel vindt; de minsten zyn uit de Nederlanden afkomstig, de meesten van de Duitschers. - De onderscheidene denkwyzen, door de verschillende opvoeding, die ieder in zyn Land verkreegen en aangenomen heeft, smelten hier te zamen in een, dat is, zich Rykdom te verschaffen, en, om dit doel te bereiken, wordt niets onbeproefd gelaaten; met welke denkbeelden van deugd zy hier ook aanlanden, rasch worden deezen uitgewischt, wanneer zy met de hoofdbedoeling strydig zyn. Weinigen zyn 'er, die de verzoekingen overwinnen, en de deugd volstandig blyven aankleeven; en nogthans is het getal gering van hun, die, schoon zy alles opofferen om hunne begeerten vervuld te zien, hier in gelukkig geslaagd zyn. Zich dus in hunne verwagting te leur gesteld ziende, vervallen zy in eene melancholie; dit, gevoegd by het ongezond climaat, en gebrek aan hun gewoon voedzel, put hunnen geest en leevenskragten uit, tot dat | |
[pagina 366]
| |
de dood een einde aan hunne toomlooze begeerte maakt. De meeste menschen, die men hier ziet, en zelfs veele Ryken, die men oordeelen zou dat reeds het toppunt hunner wenschen bereikt hadden, hebben iets in hun gelaad, dat naar het onvergenoegde en droefgeestige zweemt, 't welk een zeker teken is dat hun gemoed niet gerust of vergenoegd is. Ongetwyfeld zal het climaat hier aan veel toebrengen; de leevensgeesten en vermogens verrichten hier die werking niet, die zy, in een kouder luchtstreek, op den mensch uitoefenen; althans ik heb by my zelven ondervonden, dat my al zeer dikwyls die opgeruimdheid en vrolykheid ontbrak, die ik weleer in andere Gewesten by my ontwaarde. - En niet alleen dit; maar men krygt, naa men zich hier eenigen tyd heeft opgehouden, een zekeren trek tot werkloosheid en rust, die de vermogens meer en meer verstompt en de gestellen verzwakt, dat veelal door eene verveeling van allen werk gevolgd wordt. De eenigste toevlugt is dan, voor de zodanigen, gezelschap te zoeken, om, zoo als men zegt, den tyd te dooden, met tabak te rooken, over nietswaardige zaaken te spreeken, te drinken en te speelen; de dag en een gedeelte van den nacht dus ten einde gebragt en het overige aan den slaap toegewyd zynde, is men des morgens alweêr verlegen hoe best den voorhanden zynde dag ten einde te brengen, zonder de geliefde rust te stooren, of door het leezen van goede boeken den geest op te scherpen en te verfraaijen. 't Gezellige, dat in een goed Huwelyk moet plaats hebben, is hier weinig te vinden; meest alle verbintenissen worden aangegaan met oogmerk om zich te verryken, of zyn fortuin te bevorderen, en de weinige huwelyken, die nog al om personeele hoedanigheden worden aangegaan, geeven weinig tyd na de verbinding reeds blyken van vervreemding, en dit is veelal de schuld van de opvoeding, die de Ouders hier aan de kinderen, en vooral aan de Dogters, geeven.’ Dit laatste vinden wy, daar de Reiziger ten slotte nog eenige byzonderheden van de Kaap de Goede Hoop opgeeft, onder veele andere gewigtige byzonderheden, mede vermeld; doch wy moeten, om niet te breed te worden, dit onderrigtvol Boek ter zyde leggen. |
|