| |
Pharmacologiae Universae Pars I, &c. dat is
Algemeene Verhandeling over de Geneesmiddelen. Door wylen den Hooggel. Heere F.J. Voltelen, in leven Med. Doctor, en gewoon Hoogleeraar in de Scheikunde, te Leyden. Iste Deel. Te Leyden, by J. van Thoir, 1797. In gr. 8vo, in 't geheel 408 bl.
De Voorleezingen van wylen den Hooggel. voltelen, over de kennis der enkelvoudige Geneesmiddelen, hebben, by het leven van dien bekwaamen Man, steeds eene zo algemeene goedkeuring weggedraagen, dat men het, na zyn overlyden, niet ondienstig geoordeeld heeft, de- | |
| |
zelve het licht te doen zien. Van dit Werk, 't geen in drie Boekdeelen, in gr. octavo, zal begreepen worden, ziet thans het eerste Deel het licht. Vooraf gaat eene Inleiding, in welke gehandeld wordt over de algemeene eigenschappen deezer weetenschap, en over de bronnen, uit welke de kennis van de hoedanigheden der Geneesmiddelen verkreegen wordt. Hierop volgt eene geleerde en uitvoerige Verhandeling, over de zogenoemde kennis der Aanwyzingen (Doctrina Indicationum), welke loopt tot p. 85, waar na het eigentlyke Werk over de Geneesmiddelen zyn aanvang neemt.
Vry uitvoerig spreekt de Autheur over de verschillende Rangschikking, welke door verscheidene Schryvers in hunne Verhandelingen over deeze Weetenschap is gebezigd: hy telt de ongemakken, aan welke ieder Leerwyze onderhevig is, op, en besluit, dat men de Geneesmiddelen gevoegelykst volgens hunne uitwendige meest in 't oog loopende eigenschappen kan verdeelen. Gaarne erkennen wy, dat deeze Leerwyze allervoortreffelykst zoude zyn, indien die eigenschappen altoos van zelven in het oog liepen, en niet zomwylen, door den een, dingen tot eene zekere bepaalde klasse gebragt wierden, die, volgens de meening van anderen, op geheel andere plaatzen behoorden. Dus zullen veelen, by voorbeeld, verwonderd staan, van alhier op de lyst der meelachtige en slymerige middelen te vinden de Pensée (Viola Tricolor) en de Coffy. Denkelyk zullen veelen insgelyks het Zeepkruid niet zoeken onder de zoetachtige zaaken, even weinig als de door konst gemaakte Zeepen, die men juist niet kan zeggen dat zeer lekker smaaken. De Herderstasch (Bursa Pastoris) en het Aardveil (Hedera Terrestris) zoude men ook niet ligt zoeken in dezelfde klasse met de Catechu, Kina, Eikenbast, en andere sterk te zamentrekkende middelen, enz. Wat ons aangaat, wy gelooven, dat, zo men niet verkiest de middelen te rangschikken volgens hunne meest in het oog loopende kragten, het nog al het gevoegelykst is, de eenvoudige Alphabetische orde, naar het voorbeeld van lewis en anderen, te volgen.
Wat de beschryving der Geneesmiddelen zelve aangaat, dezelve is naauwkeurig, doch merkelyk minder uitvoerig dan die van murray in zyne zo uitmuntende Apparatus Medicaminum. De natuur der zaak brengt het voorts mede, dat men in een Boek van dien aart niet veel byzonder nieuws kan verwagten, vooral nadat bergius, ar- | |
| |
neman, moench, cullen, enz. hunne waarneemingen hebben in het licht gegeeven. Met dit alles komen 'er zeer veele gewigtige dingen in voor, die ook door de byzondere ondervinding van den Schryver in een klaarder daglicht gesteld zyn. Dus geeft de Schryver, op p. 181, eene zamenstelling op, uit anderhalf once Amandelolie, een lood wit of geel Wasch, en vier lood Conserf van roode Roozen, als een allervoortreffelykst middel in Roodeloops-pynen, en andere krimpingen in de ingewanden.
Nog uitvoeriger en aanmerkelyker zyn de aantekeningen des Schryvers, aangaande de groote Geneeskundige vermogens des Wilgenbasts. Nadat hy namelyk vermeld had, dat de koortsverdryvende vermogens van dit middel niet zeer aanmerkelyk, en veel te veel opgevyzeld zyn, betuigt hy daarentegen, dat de bederfweerende kragt van dit middel dat vermogen van den Koortsbast oneindig verre overtreft. ‘In ziekten van een rottigen aart (zegt de Hoogleeraar) doet dit middel een oneindig groot nut, niet alleen door de kwynende levenskragten op te richten, en de slappe zenuwen te steunen, maar ook door het reeds begonnen en door de geheele massa der vochten verspreid bederf kragtdaadig te stuiten, en het dreigend Heetvuur af te weeren. Meermaalen heb ik dit ten klaarsten waargenomen in algemeen heerschende Roodeloopen, gelyk ook in enkelvoudige kwaadaartige Koortzen, Blutskoortzen, kwaadaartige Kinderpokjes, en andere dergelyke omstandigheden.’ Het heilzaam uitwendig gebruik van deezen bast betuigt de Hoogleeraar insgelyks dikwyls te hebben ondervonden, wanneer deszelfs kragtig afkookzel als een plaatzelyk middel wierd aangewend. Onder anderen wierd hier door een kankerachtige zweer van al zyn verschrikkelyken stank beroofd, en in zyn loop merkelyk vertraagd. Terwyl de geweldig voorteetende Waterkanker, die reeds het gebeente had aangegreepen, meermaalen door dit middel gelukkiglyk wierd gestuit. Om nu niet te spreeken van den uitmuntenden dienst, dien het zelfde middel den Schryver meermaalen had gedaan, in het beperken van een met woede voortloopend heet of koud vuur.
Het geen de Schryver aangaande het geneeskundig gebruik der roode Roozen heeft waargenomen, is ook aanmerkenswaardig. ‘Het eenvoudig of met Vitrioolgeest zuur- | |
| |
gemaakt aftrekzel van roode Roozen (zegt hy,) welk laatste ook Tinctuur van Roozen wordt genoemd, verschaft een voortreflyk middel in die gevallen, waar in men eene zagte zamentrekking noodig heeft: gelyk in bloedige, weyachtige en slymerige vloeijingen. De Roozen-Tinctuur is ook van nut tot het beteugelen eener geweldige zweeting, gelyk ook in kwaadaartige Rotkoortzen. Ter beteugeling van den bloedvloed der Baarmoeder heb ik dikwyls met het best gevolg gebruik gemaakt van 't volgend middel: ℞ Fl. Ros. Rubr. dr. ij. Inf. in aq. ferv. q.s. Col. express. Unc. Xij. add. Syr. Ros. sicc. Unc. j. Aq. Rabel. dr. ij. en zo 'er, gelyk dikwyls gebeurt, kramptrekkingen aanwezig zyn, Laud. Liq. Syd. gtt. XX. S. alle twee uuren een klein theekopje vol.
Meermaalen heb ik ook met het best gevolg gebruik gemaakt van het Aftrekzel van Roozen met Melkzuiker, tegen Catarrhale aandoeningen der Borst uit slapheid der vaten, tegen eene teeringachtige en tot bloedvloeijingen overhellende gesteldheid, en tegen inwendige verzweeringen, welk middel ik dan een langen tyd aanhoudend liet gebruiken. Dagelyks ondervinde ik ook het groot nut van dit middel in het oplossen van de verstoppingen der ingewanden, en in het verbeteren der kwaadzappigheid en ongesteldheid der vaste deelen, die aanleiding geeft tot Mildziekte en Aambeyen; in welke gevallen de gift der Melkzuiker zo veel moet vermeerderd worden, dat 'er een zagte loop onderhouden worde.’
Geen Geneesmiddel wordt in dit Deel uitvoeriger behandeld, dan de Koortsbast, en ook met reden, uit hoofde der grootheid van het heil of onheil, 't geen, door het gepast of het ontydig gebruik van dit middel, kan worden veroorzaakt. Onder anderen bepaalt de Schryver naauwkeurig, wanneer men van dit middel met voordeel gebruik kan maaken in de Teering, en wanneer niet. Hy pryst namelyk den Koortsbast alhier aan, als de ziekte ontstaat uit een slap weefzel der vaten, en 'er daar door eene versmelting der vochten plaats hebbe; gelyk ook in de Slymteering. Daarentegen verbiedt hy het gebruik van dit middel ten sterksten, wanneer de kwaal haaren oorsprong neemt uit eene Bloedspuwing van een ontstooken aart, uit eene Longontsteeking, of uit een tot verettering overgegaan Zydewee. Om dezelfde reden is de Koorts- | |
| |
bast ook zeer schadelyk in die zoort van Bloedspuwing, met welke eene ontstooken gesteldheid van het bloed, en dus eene aanhoudende of remitteerende Koorts, wordt waargenomen. Meermaalen ziet men hierom, dat de Koortsbast, in zulke omstandigheden gegeeven, eene doodelyke sluipkoorts verwekt; terwyl andere Lyders gelukkiglyk hersteld worden, door een aanhoudend gebruik van Zuuren.
Iets dergelyks tekent de Schryver aan omtrent de Geelzucht, in welke kwaal hy dit middel ten hoogsten roemt, wanneer dezelve voortkomt uit eene krampagtige gesteldheid der vaten, die tot de afscheiding der galle dienen, 't geen dikwyls in de tusschenpoozende Koortzen plaats heeft; gelyk ook, wanneer de ziekte haaren oorsprong neemt uit eene verslapping van het maakzel der lever, en eene daar door geboorene vermeerderde afscheiding der galle, mitsgaders uit eene te groote prikkelbaarheid van dit ingewand. ‘Dikwyls (zegt de Schryver) heb ik de Geelzucht door middel van den Koortsbast zien geneezen, na dat alle oplossende middelen te vergeefsch waren gebezigd. Doch wagt u wel om geen Koortsbast te gebruiken in eene Geelzucht die uit een ontstooken toestand der vogten voortvloeit: insgelyks niet, wanneer dit onheil gebooren wordt uit eene taaje slymstoffe, die de vaten der lever en de galbuizen verstopt.’
By gelegenheid van den Koortsbast spreekt de Schryver ook over de ontleding, welke de Braakwynsteen ondergaat, wanneer dezelve met den Koortsbast verbonden wordt, en het aanmerkelyk zweetverwekkend vermogen van dit zamenstelzel. Deeze verandering in de werking van den Braakwynsteen is zo aanmerkelyk, dat men met het afkookzel van eene once Koortsbast op een pint water twaalf of vyftien greinen Braakwynsteen kan vermengen, terwyl in een likpotje uit eene once Koortsbast, met zo veel Syroop als daar toe noodig is, wel vierëntwintig greinen van dat middel kunnen gevoegd worden, eer 'er braaking volgt.
Hoe zeer wy 't in de meeste gevallen met den Schryver eens zyn, kunnen wy echter alle zyne Stellingen niet goedkeuren. Dus gelooven wy geenzins, dat hy de werking der Yslandsche Mos uit het rechte oogpunt beschouwd heeft. Hy stelt, namelyk, dat dit middel byzonder van nut kan zyn in de Slymteering, in welke de meelachtige midde- | |
| |
len, enz. nadeelig zyn: en desniettegenstaande heeft hy deeze Mosplant, en wel te recht, onder de klasse der meelachtige zelfstandigheden gebragt. De Lichen werkt immers zeer zeker gelyk alle andere meelspyzen; nadat dezelve door eene weeking in koud water van haar zagt purgeerend bitter, 't geen doorgaans in de Teering nadeel doet, beroofd is, geeft zy, door het afkooken, een overvloedigen smaakeloozen styfzel, en een ton van het meel deezer Mos wordt gerekend eens zo veel voedend vermogen te bezitten, als twee tonnen tarwenmeel. Met dit alles, zegt de Schryver, aangaande de Mos: ‘Zy werkt hier niet anders dan de Koortsbast, de bittere Polygala, en de Rad. Arnicae.’ Op hoedanig eene wyze een middel, 't geen klaarblyklyk tot de meelstoffen behoort, en onder dezelve door onzen Schryver met het grootste recht wordt opgeteld, in werking wordt gelyk gesteld met een middel, 't geen tot de bittere zamentrekkende Geneesmiddelen behoort, kunnen wy bezwaarlyk begrypen. Wy kunnen insgelyks niet gelooven, dat de Koortsbast en de Arnica eenigzins in werking overeenkomen. Het is wel mogelyk, dat men zomwylen eene hardnekkige Koorts door middel der Arnica kan geneezen; doch dit gelukt ook wel eens door Loogzouten, Spaansche Peper, enz. die voorzeker niets met den Koortsbast gemeen hebben. Dit middel bewerkt zyne zo uitmuntende geneezingen hoofdzaaklyk door zyn versterkend vermogen, waar door het de slappe vezelen zamentrekt, en de kwynende leevenskragt opwakkert. De Arnica, daarentegen, behoort
ontegenzeggelyk onder de heete prikkelende middelen, die eene groote ontbinding van gestolde vochten kunnen daarstellen, en veele scherpe vochten door de piswegen en zweetgaten ontlasten. Dat dus dit middel weleens van groot nut kan zyn, zal niemand ontkennen: doch tevens zal het zeer ongepast zyn, te willen beweeren, dat deeze Plant in werking met den Koortsbast overeenstemt, en in alle die gevallen zoude te pas komen, in welke men met voordeel van den Koortsbast gebruik kan maaken.
Met verlangen zien wy een volgend Deel van dit voortreflyk Werk te gemoet.
|
|