Leerreeden over Jeremia II:31 en 32, uitgesprooken in Bloeimaand van 't Jaar 1797, door J. van der Roest, Predikant der Hervormden te Haarlem. In gr. 8vo. 44 bl.
Het oogmerk van den godvrugtigen van der roest in deeze Leerrede is, eene beschouwing van de kennis en de instellingen van den Geopenbaarden Godsdienst, als het uitneemendst voordeel, en het voortreffelykst cieraad van een Volk. Naa eene zaaklyke verklaaring van den Text, bouwt zyn Eerw. die stelling op eene beschouwing van de waarheden en beloften van 't Euangelie, als de eenige bron van waare verlichtinge - van de geboden, en de grondbeginzelen en gevoelens, welke hetzelve inboezemt - van deszelfs heilryke wetten en verordeningen, met opzigt tot de goede orde, en het geluk van het huislyk en maatschappelyk leeven - en eindelyk van de wyze instellingen ter algemeene bevorderinge van Godsdienstige kennisse, van deugd en onderlinge liefde, als mede van het genot des leevens onder allerlei standen. Op de ontwikkeling deezer beschouwingen laat de Eerw. van der roest eene ernstige en gemoedelyke Toepassing volgen, die den geest eens waaren Christens ademt, treurende over het deerlyk verval van 't Christendom in onze dagen, en in vuurigen yver blaakende, om zyne Natuur en Geloofsgenooten tot die zuivere bron des waaren geluks te doen te rug keeren. Wenschelyk ware het, dat de raadgeevingen en