Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1798
(1798)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReis langs den Rhyn; behelzende eene beknopte Beschryving der Ryken en Staaten, welke den Rhynstroom omringen, en op de by dit Werk gevoegde Landkaart zigtbaar zyn. Met Plaaten en Kaarten. Vierde Deel. Opper-Italien, Zwitzerland, het Westlyk half gedeelte des Duitschen Ryks, en het Oostlyk gedeelte der Fransche Republiek. Te Haarlem, by F. Bohn, 1797. In gr. 8vo. 300 bl.Zeer verschillend in oorsprong zyn de Deelen deezer Reize langs den Rhyn, waar van wy heden het vierde Deel aankondigen. De twee eerste Deelen begreepen het verslag eener daadlyk gedaane ReizeGa naar voetnoot(*); het derde Deel, uit de pen van wylen den Burger esser gevloeid, behelsde desgelyks het verhaal van 't geen door hem aan den oever des Rhynstrooms gezien en opgemerkt wasGa naar voetnoot(†); het vierde, thans voor ons liggende, heeft eenen anderen oorsprong. De Reiziger, die hier de pen voert, was gedagtig aan de Regels van vondel, welke, met weinig veranderings op dit onderwerp toegepast, ons leeren: De Rhynstroom is wel schoon en waardig om te aanschouwen,
Maar 't reizen heeft wat in, de kosten vallen zwaar,
Men mag den breeden vloed niet al te veel betrouwen,
De bergen reizen steil, de bosschen zien te naar,
De stroomen gaapen wyd, om over heen te stappen,
De mylen rekken staag, de landen strekken veer,
De Ryken, tegen een gedeeld door vyandschappen,
Die staan in 't harrenas en trekken het geweer.
Hy vermydde alle deeze mogelyke en dikwyls daadlyke ontmoetingen der Reizigeren, door stil op zyn kamer te blyven, en, wat anderen in opgemelde streeken gezien en waargenomen hadden, op te tekenen. | |
[pagina 319]
| |
By de uitgave des laatstvoorgaanden Deels, hebben wy melding gemaakt van eene uitgebreide Kaart des Rhynstrooms en omliggende Landen; deeze strekt ten grondslag van de Reize voorhanden; wy leezen in de Inleiding dit verslag des Opstellers: ‘Daar wy nu, in de hier voorafgaande Reizen, slegts een gering gedeelte van deezen waereldberoemden Rhynstroom, omstandig beschreeven, den leergierigen Leezer aanboden, en hem, als 't ware, slegts eene kleine flikkering van deszelfs luister in de oogen hebben doen schitteren, dachten wy aan onze leezende en onderzoeklievende Landgenooten geenen ondienst te zullen doen, met deeze voorgaande gedeeltlyke beschouwing, in dit Aanhangzel, meer uit te breiden; en hen niet alleen den geheelen Rhynstroom, van deszelfs geringen aanvang af, tot deszelfs uitloop toe, beknoptlyk voor oogen te stellen; maar ook die Ryken en Staaten, welken denzelven van rondsomme omringen, en als getrouwe medgezellen in deszelfs lot, zo wel in voor- als tegenspoed, deelen, mede, zo omstandig als ons bestek slegts eenigzins toelaat, te beschryven. - Immers, wanneer men eenig kostbaar en zeldzaam juweel ten naauwkeurigsten tragt te doen kennen, behoort men ook de kas of ring, waar in hetzelve gevat is, zo veel mogelyk te omschryven, en aan den weetgierigen kenbaar te maaken. Wy zullen, ten dien einde, het bestek der hier by gevoegde uitvoerige Landkaart volgen, en al het weetenswaardige, dat, met betrekking tot de Landen, binnen derzelver uitgestrektheid beperkt, voorkomt, als ook de meest aanmerkelyke Steden, Plaatzen en Rivieren, zo verre een bekwaam Boekdeel toelaat, stukswyze doen kennen, met voorbygang van, en slegts eenvouwdig aanstippende die plaatzen, welke in de, in twee Deelen, bevoorens uitgegeevene Reis langs den Rhyn, en de hier voor geplaatste Reis door de Opperpaltz, het Hessische, Maintsche en bygelegen Rhynlanden, bereids zo omstandig, als het bestek en de aart der zaak duldde, beschreeven zyn, of wier gering aanbelang geene omstandigere aanwyzing vordert.’ Het bevreemdt ons in geenen deele, dat de Reiziger, onder de bewerking, door de menigvuldige Steden, Plaatzen en Rivieren, welke in het wyd bevang der bereisde Kaarte voorkomen, alles niet kon bevatten in één Boekdeel van gelyke grootte als de voorgaande, en dat hy | |
[pagina 320]
| |
zich dus genoodzaakt zag eene scheiding te maaken, en alleen die streeken thans te behandelen, welke op den Tytel staan uitgedrukt. Wy voor ons gelooven, dat hy werk zal vinden, om, in een volgend Stuk van deeze grootte, te geeven 't geen hy ten slotte des Voorberigts belooft, als hy ons toezegt, ‘dat in het volgende en laatste Stuk de beschryving van het Departement van Parys, benevens den tegenwoordigen staat van deszelfs Hoofdstad, met behoorelyk Afbeeldingen voorzien, zal behandeld worden, alles volgens de nieuwste berigten daar van den Schryver ter hand gesteld, als ook de Beschryving van geheel Brabant en Vlaanderen, benevens dat gedeelte van de Republiek, in de Landkaart vervat; en eindelyk eene naauwkeurige opgave der laatste Diplomatieke en Statistische verdeeling der Ryken en Staaten, welke het bestek der Landkaart beslaat, sedert de verandering, die, naa dat dit Stuk reeds afgeschreven was, daar in, door de zegepraalende wapenen der Franschen, en derzelver daar door verkreegen voordeeligen Vrede met den Keizer, gemaakt zyn.’ - Ook belooft de Schryver dan een volledig Register op het geheele Werk te zullen laaten volgen. Een noodwendige behoefte van een Werk, uit zo veele Deelen, en op die wyze, zamengebragt. De Tytel ontvouwt ons, welke Landschappen, in dit Stuk, op gemelde wyze, doorreisd worden. Zo veel wy hebben kunnen nagaan, heeft de Reiziger, die geene aanwyzing doet der bronnen uit welke hy geput heeft, de beste opgezogt en gebruikt. Zoms valt hy wel eens in het dorre en drooge, als hy tot de vermelding van de oudheid en vroegere lotgevallen der Landen en Steden opklimt: het Kronyksche woordje Anno spelt niet veel verlustigings; dan die schraalheid wordt op andere plaatzen vergoed door meerdere en mindere uitweidingen, de Aardryksgesteltenisse, de Natuurlyke Historie, en de Volks-Zeden betreffende, waar toe zich veelvuldige gelegenheden opdoen. Weshalven men hier, althans met een kort woord, het weetenswaardigste en zonderlingste aangestipt vindt. In de Natuurlyke Historie schynt ons de Schryver wel het zwakst te weezen, of gereedst om vreemdigheden op te disschen; doch de kortheid des besteks laat zelden meer dan een enkel aanroeren toe. Wanneer hy tot de beschryving treedt van het Oost- | |
[pagina 321]
| |
lyk half gedeelte van het geweezene Koningryk Frankryk, geeft hem zulks gelegenheid om van de oudste tyden diens Ryks te spreeken, en de jongste gebeurtenissen, die het tot een Gemeenebest hervormden, te vermelden. Voorts eenige Departementen doorloopende, tot hy in het kleinste, doch belangrykste, Departement komt, het Departement van Parys naamlyk, ‘waar in,’ om 's Schryvers woorden te gebruiken, ‘de beschryving der groote Waereldstad Parys en derzelver tegenwoordige gesteldheid, naar de nieuwste berigten zamengesteld, zal voorkomen; 't geen wy tot den aanvang van het volgend Stuk uitstellen. Wy zyn daar toe te meer aangespoord; dewyl Parys thans elks byzondere aandagt, boven eenige andere Stad in Europa, tot zich trekt: daar de voornaamste kunststukken, uit meest alle Landen en Steden, welke de kragt der Fransche wapenen hebben ondervonden, binnen den omtrek deezer ééne Stad, als in eene schatkamer van geheel Europa, by een verzameld zyn: zo dat de Reiziger, wiens oogmerk is om de aloude voortbrengzelen van kunst en smaak, door het beschaafde gedeelte van Europa, op te speuren en te bewonderen, thans in die Stad alleen zo veel daar van by elkanderen kan aantreffen, dat hy zyne weetgierigheid grootendeels daar aan voldoen, en veele kosten en moeiten, welken weleer tot het bezichtigen van de hier en ginds verspreidde kunstwonderen vereischt werden, bespaaren kan. Immers even gelyk Romen, in de eerste Eeuw onzer Jaartellinge, weleer de schatkamer der kunst van het overmeesterd Griekenland geworden is, zo kan men ook, in deeze achttiende Eeuw, de Stad Parys, wat derzelver kunstschatten betreft, als het tweede Romen, en wat derzelver hedendaagsche Gewoonten en Zeden aangaat als het tweede Atheenen, aanmerken; welke overeenkomst wy in ons volgend Stuk nader zullen tragten aan te wyzen.’ Eer wij dit Stuk ter zyde leggen, willen wy, ten voorbeelde der schryfwyze, 'er uit overneemen, wat wy van den oorsprong des Rhynstrooms, het Hoofdvoorwerp in dit Stuk, en in de andere deezes aangroeienden Werks, opgetekend vinden. Naa de Stad Chur (Curia Rhaetorum) beschreeven te hebben als grooter en leevendiger dan eenige voorheen gemelde Steden, door de Rhynvaart, wyl de Rhyn hier omstreeks bevaarbaar genoeg wordt om verzendingen van | |
[pagina 322]
| |
goederen over denzelven te kunnen doen. - ‘Een weinig boven dit Chur,’ vervolgt de Schryver, ‘ontmoet men de woeste oorden, waar de beroemde Rhyn zynen zeer geringen oorsprong uit verscheidene kleine, in de ruwste bergen ontstaande, bronnen heeft. De hoofden dier groote Rivier zyn drie bronnen, uit welken drie takken ten voorschyn komen, als de Boven-Rhyn en Midden-Rhyn, welken zig, op eenigen afstand van hunne bronnen, vereenigen, en door Ilantz stroomen; de Neder-Rhyn, die by den Vogelberg een aanvang neemt, en uit het woeste boschadie, het Rhein-wald geheeten, benevens uit de vreeslyke woeste Vallei, by het gebergte Adula, spottenderwyze het Paradys genoemd, en voorby Chur stroomende, zig beneden die Stad met den Boven- en Midden-Rhyn vereenigt en tot een stroom wordt.’ De zonderlinge gedaante deezer zo woeste als schaars bezogte oorden wordt ons hier volgens eene daar ter plaatze gemaakte afbeelding in geen onaartig Plaatje voor oogen gesteld. Meer Afbeeldingen cieren dit Stuk op. Deeze afbeelding stelt ons voor oogen ‘het Paradys, benevens een gedeelte van Rheinwald, het gebergte Adula, en de bron en oirsprong van den Neder-Rhyn, die, zich beneden Ilantz met den Boven- en Midden-Rhyn vereenigende, een enkelen stroom uitmaakt, die voorts by Chur afvloeit, het Meir van Constanz doorstroomt, en voorts by Lausen, acht voeten laager vallende, zynen weg vervolgt, voorby Bazel heenen vloeit, als ook de vermaarde Steden Straatsburg, Manheim, Worms, Mentz, Coblentz, Bonn, Keulen en Dusseldorf voorby kabbelt, van Wezel, door het Kleefschland, tot Arnhem afzakt, en van daar tot Utrecht voortgaat, alwaar deeze stroom, in een geringe graft veranderende, naar Leyden spoedt, en door de Stad heenen spoelende, zich in het zand by Katwyk verliest.’ De weinige Herders, welke met hunne kudden de eenige stoffagie in de aangeduide afbeelding uitmaaken, ‘zyn de zogenoemde Bergemasquen, komende met hunne kudden meestal uit het Venetiaansch Gebied, en wel van omstreeks Bergamo. De leevenswyze deezer Menschen is ten uitersten ruuw en hard; hun gewoon voedzel bestaat uit geerst, in water gekookt, zonder eenig zout of boter; zy slaapen in hutten, van steenen op elkanderen gestapeld, die van boven open zyn; hun ma- | |
[pagina 323]
| |
tras is een weinig hooi of stroo, hun hoofdkussen een steen, en een of andere oude lap dient hun tot een deken. Het geheele Rheinwoud is echter zo wild niet, by den berg Splugen vindt men een zeer vermaakelyk en druk bewoond Dorp van dien naam, gelyk dit mede, in het verschiet, op de Afbeelding zigtbaar is, benevens de hooge Bergen Stella en Crispalt, die 'er achter liggen.’ |
|