Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1798
(1798)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Wysgeer der Natuur, door W.E. de Perponcher. Tweede Deel. Of de Wysgeer der Natuur en der Openbaaring. Te Utrecht, by de Wed. J. van Schoonhoven, 1797. In gr. 8vo. 683 bl.In het slot van ons bericht, raakende het Eerste Deel deezes WerksGa naar voetnoot(*), zagen wy, dat de Schryver, aan het einde daarvan, het besluit opmaakt, dat 'er slechts ééne Oorzaak van alles is. Met het naspeuren deezer Oorzaak neemt het Tweede Deel eenen aanvang. De ongerymdheid der stellingen, dat de dingen zich zelve zouden hebben voortgebragt; dat zy zelfweezig zouden zyn, en van zichzelven bestaande; dat zy zouden bestaan door zekere noodzaaklykheid; dat de Natuur zelve alles zoude hebben voortgebragt; of dat alles by geval zoude ontstaan zyn, wordt aangetoond, en daarom besloten (bladz. 39 env.) dat 'er buiten en boven de Natuur eene Eerste Oorzaak van alles moet bestaan. Hierop volgt (bl. 62 env.) een onderzoek na den aart en natuur van het Weezen, dat wy de Eerste Oorzaak noemen, waarvan het slot is, dat wy het Weezen der Godheid niet kunnen verklaaren, maar alleen eenige haarer Eigenschappen ontvouwen. Die ontvouwing vinden wy bladz. 73-98, en aan derzelver einde de vraagen: ‘Is 'er nu zulk een Opperweezen .... hoe moeten wy dat Weezen dan beschouwen? Hoe moeten wy, omtrent het zelve, gezind zyn? Hoe moeten wy ons, omtrent het zelve, gedraagen?’ Het antwoord op deeze vraagen is vervat in eene Verhandeling over de Plichten welke wy omtrent het Opperweezen moeten be- | |
[pagina 303]
| |
trachten. En daarop merkt de Schryver aan (bl. 125 env.) dat de ‘wenken, eene toekomende huishouding aanduidende,’ welke zich reeds te vooren hadden opgedaan, nog veel meer klem verkrygen, ‘wanneer men, zegt hy, by de gronden, welken 'er zig toen reeds voor opdeeden, het denkbeeld voegt van een Opperweezen, begaaft, met alle die eigenschappen, die wy 'er nu aan hebben toegekent.’ Op twee deezer wenken, tegen het slot van het Eerste Deel gegeven, blyft hy nog wat stilstaan. De eerste is genomen van de vatbaarheid der menschelyke natuure voor eene grootere volmaaktheid, dan zy ooit in dit leeven bereikt; de andere van de ondervindinge, dat, ‘op deeze waereld, die geenen, die, met de meeste standvastigheid en trouw, het goede aanhangen, en bestendigst de loopbaane van deugd en volmaaktheid betreeden, zeer dikwils het slagtoffer deezer keuze, en even door de gevolgen derzelve, ongelukkig worden.’ Dit, aangedrongen door de bedenkinge, dat God Rechtvaardig en de opperste Wetgeever van het Heelal is, bevestigt de verwachting, dat ‘'er voorzeeker eens eene huishouding van vergelding, van belooning en straffe zyn zal.’ Maar ‘wat hebben wy dan, in die huishouding, te wagten?’ vraagt de Schryver, bl. 141. Het onzekere, het duistere, van deeze verwachtinge wordt met algemeen omtrent dat stuk gebruikelyke redenen aangetoond. ‘Eene oplossing, op dit stuk, .. blyft dus steeds onze wensch, en was reeds de wensch der menschen van alle tyden af,’ bl. 152. Veele Volken, Wetgeevers en Zedemeesters, hebben, in dit en andere onderwerpen, eene hoogere verlichting voorgewend, ‘Indien ondertusschen,’ leezen wy bladz. 153, ‘onder alle de geslachten ... of volken een mogt te vinden zyn geweest, aan 't welk de Opperheer der Natuur indedaad zyn Godspraaken verleend ... mogt hebben, en 't zelve dus tot zynen afgezant en tolk aan de menschen gesteld; dan is het waarschynlyk, dat hy dit geslacht ook aan 't menschdom zal hebben kenbaar gemaakt, door 't een of ander merkteeken. ... En daar alle geslachten der menschen, alle eeuwen door, het zelfde belang hebben, om dit geslacht, ... van alle overigen, te kunnen onderscheiden; zal dit merkteeken dan ook een blyvend merkteeken moeten zyn, ... Dit merkteeken zal derhalven | |
[pagina 304]
| |
moeten afgedrukt staan, op ... de geheele aaneenschakeling van de lotgevallen deezes volks ... en ... zal dus, met het bestaan des volks zelve, tot het einde der dagen, moeten duuren.’ Men ziet gemaklyk waar deeze redeneering heen wil. Maar steunt dit besluit niet meer op de beschouwing van gebeurde zaaken, dan op eene eigenlyke redenkaveling a priori? Eene nog gewigtiger vraag: Kan het, op de keper beschouwd, de proef wel doorstaan? Is het voortduurend bestaan van een zo begunstigd Volk, tot het einde der dagen, een noodzaaklyk vereischte, om volgende geslachten te overtuigen, dat het voortyds met Gods byzondere Openbaaringen wierd begenadigd? Gaarne staan wy toe, dat de hedendaagsche toestand der Jooden een sterk bewys levert voor de waarheid, zo van den Mosaischen als van den Christelyken Godsdienst; te sterker, dewyl die toestand eene duidelyke vervulling is der voorspellingen van de oude Propheeten en van christus. Die voorspellingen eenmaal daar zynde, werd ook de vervulling noodig tot bevestiging van derzelver geloofwaardigheid. Maar daarom was de voortduuring des Volks, op zichzelve, en buiten verband met de voorspellingen, beschouwd, nog niet volstrekt noodzaaklyk. Wy verbeelden ons ten minsten, dat, ook zonder dezelve, de echtheid en waarheid der oude Openbaaringen wel met voldoende redenen zouden kunnen bekleed worden. Dan dit daar gelaaten: de Schryver vindt de opgegeven vereischten in de Jooden, maar in geen ander Volk der waereld, toont in het breede de bestemming van abraham en van deszelfs nakomelingen, gelyk ook dat die bestemming kenbaar was, zo voor de tydgenooten by de eerste opkomst deezes Volks, als voor laatere geslachten, zelfs voor hun, welken na den val van den Joodschen Staat geleefd hebben, en vraagt vervolgens, bladz. 218 env., na de oorzaak van den tegenwoordigen, en, zedert zo veele eeuwen, ongelukkigen toestand der Jooden, daar zy toch, zuiver van allen afgodendienst, en ten sterksten gehecht zyn aan de waarneeminge der Mosaische Wet, op welker onderhouding hun eertyds Gods zegen zo uitdrukkelyk was toegezegd. Dit leidt hem, gelyk men denken kan, tot de beschouwing van de predikinge en het Messiasschap van jesus, en tot een ta- | |
[pagina 305]
| |
melyk breedvoerig onderzoek, of jesus te recht en naar waarheid zich verklaarde voor dien grooten Afgezant des Allerhoogsten, welken Moses en andere Propheeten beloofd hadden: bladz. 221-309. In dit alles ontbreekt het niet aan blyken van groote belezenheid; maar misschien zoude de Schryver ruim zo goed gehandeld hebben, indien hy wat meer de bronnen, waaruit hy schepte, had aangewezen, en dan zich wat minder toegegeven in het ruimschoots overneemen. Men vergelyke, tot een staaltjen, hetgeen hy zegt, bladz. 156, 157, 158, 212, 213, 214, met de Aantekeningen van michaëlis over jeremia XXXI:36 en 37. Hoezeer men somtyds in het byeenschraapen van schatten, of in het aanmaatigen van staatkundige magt, zich moge behelpen met den regel: Unde habeas quaerit nemo, &c.: in letterkundigen arbeid kan men denzelven niet wel laaten gelden. Vervolgens komen van bladz. 309 tot 442 eene reeks van aanmerkingen voor, over de ophelderingen, welke de Israëlietische en Christelyke Godspraaken ons geeven omtrent veele onderwerpen, aangaande welke de enkele Reden ons of geheel in het duister liet, of slechts een flaauw en onzeker licht, ten hoogsten de schemeringen van eenen aanbreekenden dageraad, verleende. De Schryver toont in dit alles zich getrouwlyk toegedaan aan de Leerstellingen der Hervormde Kerke, welke hy met eene wysgeerige beschouwinge van zaaken tracht overeen te brengen en te verbinden. Hoe wel of kwalyk hy hierin slaage willen wy niet beslissen, de gevoelens der Leezeren zullen daaromtrent verschillende zyn. Maar in het algemeen moeten wy den Schryver het recht doen van te erkennen, dat hy zyne gedachten duidelyk en op eenen gevalligen trant voordraagt. Ook in de Afdeelingen, waarvan wy hier meer bepaaldlyk spreeken, zullen Leezers van zeer verschillenden smaak veel vinden, dat hunne goedkeuring zal wechdraagen, schoon menschen, die eenigzins gewoon zyn te denken, en eenige belezenheid bezitten, 'er juist niet veel nieuws zullen aantreffen. Dan ook den zodanigen kan het nuttig zyn, dat de oude denkbeelden eens verleevendigd worden. Na nog eenige welgegronde aanmerkingen, om te toonen, dat het voorkomen van eenige Verborgenheden (welk woord echter wel wat nader verklaard had mogen worden) in de Godspraaken, of ook het verschil van leezin- | |
[pagina 306]
| |
ge, dat men op sommige plaatzen ontmoet, geene weezenlyke zwaarigheid tegen dezelve maakt; gelyk ook over den voorrang der Godlyke Openbaaringe boven alle menschlyke kennis, volgt, op bladz. 452, het gewichtige voorstel, dat de waare wysgeerte niet enkel beschouwelyk, maar vooral werkdaadig is. En dit dient den Schryver tot eenen overgang, om den Wysgeer te beschouwen in zyn gedrag, zo in het algemeen, als in de byzondere betrekkingen des leevens. Vooraf doet hy zich, evenwel, bladz. 453, deeze vraag: ‘Maar hoe zullen wy hem nu ... schilderen? Zoo als men hem, onder de menschen, daadlyk ontmoet? Dan hoe veele, en hoe verscheidenerlei gewyzigde modellen zullen wy ons dan voorstellen moeten? En vooral, hoe zullen wy hem dan ooit, in zyne volmaaktheid, leeren kennen, daar hy deze tog nimmer, onder de menschen, bereikt? Of hoe zullen wy alle die fyne, byna onmerkbaare overgangen en nuancen kunnen treffen, waar hy begint, waar hy ophoudt wys te zyn? .... Schilderen wy dan liever den wysgeer, niet zoo als hy onder de menschen werklyk mag te vinden zyn ....; maar zoo als hy weezen moest. En zulks geenzins, in de ydele hoop, dat men ooit een daadlyk bestaand modél onzes afbeeldsels zal aantreffen; maar alleen op dat wy ons het denkbeeldig toonbeeld der volmaaktheid ... mogen voorstellen; op dat wy dan tragten mogen ... tot de gelykvormigheid met het zelve te naderen; of ten minsten, by vergelyking met het zelve, zien, hoe ver, en in welke opzigten, een ieder onzer nog van die gelykvormigheid verwyderd zy.’ Op deezen voet dan worden, vooreerst, de algemeene gronden voorgedragen, welke de Wysgeer, in zyn gedrag, zich voorstelt: vervolgens, hoe hy zich gedraagt, omtrent het Opperweezen, omtrent zichzelven, en omtrent anderen, bl. 454-550: en eindelyk, van bladz. 550 tot aan het einde des Werks, hoe zyn gedrag zal zyn, in de byzondere betrekkingen en beroepen, waarin hy zich geplaatst vindt. En hier spreekt de Schryver van den Vorst, den Staatsdienaar, den Overheidspersoon, den Burger of Onderdaan, den Veldoversten, den ondergeschikten Bevelhebber, den gemeenen Krygsman, van de beroepen van kostwinning, van den Leeraar, den Vriend, den Echtgenoot, den Huisvader; van den Ouderdom, | |
[pagina 307]
| |
van de Jeugd: terwyl eindelyk het tooneel met de beschouwinge der wysgeerige Vrouw wordt gesloten. In dit alles is zeer veel goeds, en wy zullen 'er zo aanstonds nog een staaltjen of twee van bybrengen. Maar eenigzins verwonderde het ons, dat wy aan het gedrag van den Wysgeerigen Krygsman ruim dertig, en aan dat van den Veldoversten alleen ruim vierentwintig bladzyden besteed zagen. Dat de Heer perponcher eenigzins uitweidde over de plichten van Vorsten en Overheidspersoonen, kwam ons niet vreemd voor: hy zelve is voor leezen geweest in posten van regeeringe, en iemand van zyne geestgesteldheid en werkzaamen aart kan niet nagelaten hebben met ernst te denken op hetgeen tot het wel waarneemen derzelve gevorderd wordt. Maar wy weeten niet, dat hy ooit in den kryg gediend heeft, en, evenwel, spreekt hy niet kortlyk van de algemeene plichten van eenen Veldoversten, maar daalt af tot eene menigte van byzonderheden. Wy willen geene toepassing maaken, maar moeten, evenwel, bekennen, dat ons, onder het leezen, te binnen schoot hetgeen cicero, de Oratore, Lib. II, Cap. 18, verhaalt, raakende de ontmoeting van den beroemden hannibal met den Peripatetischen Wysgeer phormio. Doch wy willen liever iets aangenaamer bybrengen. Omtrent de beroepen van kostwinning vinden wy zeer veele fraaie bedenkingen en allernuttigste lessen. In drie vakken worden die beroepen hier verdeeld, bevattende den Landbouw, als ‘'t eerst aller beroepen, de bron van 's menschen bestaan en rykdom, den voeder van zyn geslacht, ... de oorspronklyke roeping van den mensch, zyne natuurlyke bezigheid, zyn eigenlyk leeven,’ bladz. 617: - ‘de handwerken, en, in 't algemeen, alle kunstbewerking, met wier behulp, de voordbrengselen der Natuur worden bearbeid en tot ons gebruik bekwaam gemaakt, of de kragten der Natuur, tot ons nut aangewend, of ons gebrek aan vermogen aangevuld,’ bl. 628: - den koophandel, den ‘huisverzorger der maatschappy, die alle de noodwendigheden, tot behoeftevervulling, genoegen, of genot, vereischt, ... ontbiedt, verzamelt, opslaat en bewaart, omze daaglyksch uit te deelen,’ bl. 634. Uit het tweede vak zullen wy het volgende, met eenige verkortinge, overneemen: ‘Vindt hy [t.w. de Wysgeer] zig ... tot den staat van gemeen | |
[pagina 308]
| |
arbeidsmanGa naar voetnoot(*) gebragt, ook deezen veragt hy niet. Hy weet, dat, in de samenleeving, alles nodig is; het geringe, zoo wel als 't gene grooter schynt; ..... dat 'er, in allen gevalle, voor alles, handen moeten zyn; dat niets zoo gering is, daar niet volstrekt iemand toe moet gevonden worden; en waarom zou hy weigeren ... het geringe, zoo wel als een ander, te verrigten? Hy weet eindelyk, dat men, zelfs in 't geringste, nyverheid, en vlyt, en vernuft, en trouw kan uitoeffenen; en dus beyvert hy zig ... om in zynen kring .... met den meesten vlyt, en naarstigheid, en overleg, en trouw, ten meesten nutte, mede werkzaam te zyn. “Al bragt de Voorzienigheid my in 't geval, van, met het maaken van zwavelstokken, mynen kost te moeten winnen,” zei myn vriend la coudrayeGa naar voetnoot(†) wel eens, “ik zou ten minsten de beste zwavelstokken willen maaken, die mooglyk zyn.” Dus moest een ieder denken en doen, (gelyk hy deedt) en alles zou wel gaan, in de maatschappy,’ bladz. 632. Nog één staaltjen uit hetgeen de Schryver zegt, raakende de plichten en het gedrag van den Wysgeerigen Huisvader in de bestuuringe en opvoedinge zyner kinderen. Na eenige andere aanmerkingen leezen wy, bladz. 654: ‘Hy agt, dat de kinderen, veel meer tot hun welzyn, dan tot zyn genoegen, in zyne handen werden toevertrouwd; en dus wil hy de zorg, voor hunne volmaaking en geluk, niet aan zyn genoegen opofferen ... Kinderen zyn toch geene enkele speelpoppen; daartoe zyn zy van te verheevenen aart, en te verheevene bestemming, en hy is, voor 't on- | |
[pagina 309]
| |
waardeerbaar pand hunnes welzyns, verantwoordlyk. - De eerste beginselen van 't onderwys zoekt hy hun wel gemaklyk en aangenaam te maaken, maar hy vergeet ook niet, dat zy zig langsaamerhand gewennen moeten, uit plicht, te werken, en, uit dit inzigt, veel te doen, dat hun anders verveelen zou. Het enkel aangenaame moet dus, niet op den duur, uitsluitenderwyze worden gezogt. Dus doende zou men zyne kinderen ongeschikt maaken, voor 't geen zy, in deeze gesteldheid van zaaken, worden moeten. Indien wy allen niets wilden doen, dan 't geen ons aangenaam is, zou de geheele waereld wel ras in verwarring zyn; daar integendeel alle wanorde verdwynen zou, indien wy allen, altoos en in alles, uit plicht en volgens plicht, wilden werken.’ - Daar het zozeer in den hedendaagschen smaak valt, de kinderen al speelende te onderwyzen en op te voeden; daar sommigen dit speelende veel te ver uitgestrekt, en in die uitgestrektheid verdedigd en aangeprezen hebben, oordeelden wy niet ondienstig, deeze gewichtige en alzins gegronde aanmerking over te schryven. En hiermede neemen wy afscheid van een Werk, hetgeen wy, over het geheel, met vermaak hebben gelezen, schoon wy 'er verscheiden gebreken in aantroffen, en hetgeen, uit hoofde zyner zedelyke strekkinge, door menschen van allerlei stand met vrucht kan gebruikt worden. |
|