het midden van zyne met veele en veelzoortige boeken en werktuigen ryklyk voorziene groote Studeerzaal, in den kring zyner Kweekelingen of anders beschouwd, dat zyne geest-vermogens nooit voor zo verschillende studiën en bedryven, als hy ter hand nam, berekend waren, dat hy gewoon is alles te veel door elkander te haalen, van het een op het ander te springen, en zo tot die beklaagenswaardigen behoort, die, alles willende weeten en doen, met de daad geene weetenschap grondig kennen, en geen zaak tot volkomenheid brengen. Wanneer ik dit een en ander nu op het Godsdienstige toepas, en my voorstel, dat Voorhout als met ongewassche handen alle de Systhemas, het een voor, het ander na, of liever dan een deel van het een, en dan weder een ander deel van het andere heeft aangetast, dat hy zich, niet wel toegerust, in den maalstroom van allerlei Godgeleerde sentimenten en twistvraagen heeft begeeven, en dat misschien zyn opvoeding en eerste onderwyzing in den Godsdienst, naar den leertrant der Gereformeerden, zo als het voor dertig en meer jaaren hier wel kon gebeurd zyn, niet oordeelkundig en menschkundig waren ingericht, dan wordt het wonderbaare, in het nu voorvallende, aanmerklyk verminderd, ja zulks verdwynt geheel, zo het waar is, het geen ik echter verre ben van voor uitgemaakt te houden, dat hy in den laatsten tyd in het Kerkgenootschap, dat hy nu verlaaten heeft, niet voorzichtig of liefderyk genoeg zou behandeld zyn. Ik geloove veeleer, dat de groote gedachten omtrent de geleerdheid van Pastoor Schouten, die voor jaaren zich in geschriften van alle zyne Ambtgenooten hier te Lande op de voordeeligste wyze wist te onderscheiden, dat ook het verzagt, het eerbied- en beminnenswaardig oogpunt, waarin deze voor zyne Kweekelingen de Leer en gebruiklykheden van zyne Kerk, afgezonderd van alle byvoegzels en misbruiken, heeft weeten te plaatzen, zeer veel hebben toegebragt, om eene stap te verhaasten, die my alleen uit
het nu aangevoerde begryplyk voorkomt.’
Voorts hebben de aanmerkingen op het geschrift van Schouten, tot verdediging van Professor Heringa, en den Heidelbergschen Catechismus, en wat men verder in den derden Brief aantreft, niet veel te beduiden. De Utrechtsche Hoogleeraar heeft zulke verdedigers niet noodig. Zulke en dergelyke machtspreuken, als deze, de Dord-