te eer begrypen, omdat Voorhout zich altyd met verwarde en oppervlakkige denkbeelden, van 't geen hy voorstond, behielp. Hy had even min onderscheiden kennis van de waare en weezenlyke Leer der Roomsch Katholyke Kerk, toen hy dezelve aannam, als te voren van het Leerstelzel der Protestanten, en wel byzonder der Hervormden; versoeide, het geen hy nog niet onderzocht had, en deed meermalen dergelyke onbedachte stappen.
En nu toetst de Schryver vervolgens dezen overgang aan wysgeerige gronden. Men kan ze, in dat oogpunt beschouwd, geenzins goedkeuren. Voorhout heeft de waarheid niet behoorlyk onderzocht; nadat hy alles had weggeredeneerd, geen nieuwe bewyzen by de Roomsch Katholyken gevonden voor die Leerstukken, die hy te voren in twyfel trok, en nu weder heeft aangenomen, maar tot blind gezag de toevlucht genomen. De H. Schrift heeft een verstaanbaaren zin, dien elk kan naspooren en vinden. Dat Voorhout dien, tot eigen voldoening, niet heeft kunnen vinden, is door zyne twyfelzucht veroorzaakt. Nu geeft hy daaraan een zin, alleen op gezag van feilbaare menschen, die elkanderen weerspreeken, en van altyd twyfelachtige overleveringen. Hy doet een geheel onwysgeerigen en geheel onredelyken eed, die dus luidt: ‘Dat waarachtig Katholyk geloof, buiten het welk niemand kan zalig worden, dat ik tegenwoordig vrywillig belyde, en voor waarachtig houde, dat zelfde geloof beloof en zweer ik, Frans Voorhout, geheel en onvervalscht, tot den laatsten snik myns leevens toe, zeer standvastelyk, met Gods hulpe, te bewaaren en te belyden, en zorg te draagen, zoo veel als het in myne magt zal zyn, dat het van myne onderdanen, of van de genen, die myne zorge zyn aanbevolen, gehouden, geleerd en gepredikt worde.’
Tegen den eed van gehoorzaamheid aan den Paus, ‘Ik beloof en zweer, den Roomschen Paus, navolger van den Heiligen Petrus, Prince der Apostelen, en Stadhouder van Jesus Christus, eene waarachtige gehoorzaamheid,’ en het gezegde van Voorhout, ‘Ik ben reeds lang in het gevoelen geweest, dat de eenheid een voornaam en weezenlyk doel van het Christendom is,’ vergeleken met de erkentenis der Roomsche Kerk voor de Meesteresse van alle Kerken, buiten wier waarachtig geloof niemand kan zalig worden, oppert de Schryver nog eene en andere bedenking, welke meer staatkundig