Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1798
(1798)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Wysgeer der Natuur, door W.E. de Perponcher. Eerste Deel. Simplex Sigillum Veri. Boerhave. Te Utrecht, by de Wed. J. van Schoonhoven, 1797. In gr. 8vo. 591 bl.De arbeidzaame en kundige perponcher, door verscheidene Werken genoegzaam bekend, heeft onzen Landgenooten weder eene vrucht van zyne noeste vlyt medegedeeld, zynen Wysgeer dez Na- | |
[pagina 260]
| |
tuur, bestaande uit twee dikke Boekdeelen. Van het eerste deezer Deelen zullen wy nu onzen Leezeren verslag doen, van het andere by eene volgende gelegenheid. Dit kan te gevoegelyker geschieden, dewyl beide Deelen niet volkomen gelyke Titels hebben, en, schoon aan elkander verbonden, grootendeels over onderscheiden onderwerpen handelen. Het Werk dan begint met eene korte Voorreden aan den Leezer, waarin de Schryver, na gezegd te hebben, dat, waarschynelyk, verre 't grootste gedeelte zyner leevensreize reeds is afgelopen, dus vervolgt: ‘Ik dagt het dus tyd, eens stil te staan, myne waarneemingen en opmerkingen byeen te zamelen, alles te brengen, tot een, zoo veel mooglyk, aaneengeschakeld geheel, en dan te zien, welke uitkomst zulks my opgeeven mogt. De vrugt deezer pooging biede ik u thans aan ... Beschouw en onderzoek; vergader ook uwe waarneemingen en opmerkingen en ervarenissen; vergelyk, beproef, toets alles aan elkander, en zie, wat de uitkomst u geeven zal. Uit het verslag van verschillende reizigers, samen vergeleeken, kan men best een land leeren kennen.... Ondertusschen heeft of kiest elk reiziger zyn eigen oogpunt, en naar 't zelve worden zyne opgaven gewyzigd. De eenen moeten uit de anderen aangevuld, verbeterd, voltooid worden. Dezelfde waereld reizen wy allen te samen door. Maar zy is ruim, en biedt oneindige stof tot beschouwing... Zie hier myne toelaage, enz.’ - Dat een opmerkzaam en nadenkend mensch van tyd tot tyd eens stil houde op zynen wech, eens overzie hetgeen hem, langs het afgelegde gedeelte van denzelven, ontmoet is, wat hy heeft waargenomen, waar hy het rechte pad gehouden hebbe, waar hy van hetzelve zy afgeweken, en hoe hy, in het vervolg, de dooling best zal vermyden, en veilig ter bestemder plaatze geraaken, is geenzins te verwonderen. Het behoorde door allen gedaan te worden als een stuk van de grootste nuttigheid, het zy wy het enkel met betrekkinge tot de verlichting des verstands en de vermeerdering van weezenlyke kundigheden beschouwen, het zy wy den natuurlyken invloed van zulke herinneringen op des menschen zedelyken toestand in aanmerking neemen. Wanneer ieder zich daartoe met oordeel benaarstigde, en zyne opmerkingen openhartiglyk mededeelde aan hun, welken of zyn opzicht zyn toevertrouwd, of begrepen bin- | |
[pagina 261]
| |
nen den kring zyner verkeeringe, de huisvader, by voorbeeld, aan zyne kinderen, de meester aan zyne leerlingen, zoude daardoor de volmaaking des menschdoms grootlyks bevorderd worden. De waarheid der dikwyls gemaakte, en ook in dit Werk voorkomende, aanmerkinge zoude duidelyk bevestigd worden, dat, naamelyk, de vorderingen, welke de dieren kunnen maaken, het zy door ondervindinge, het zy door onderwys, de kundigheden, welke zy opdoen, zich alleen tot hunzelven bepaalen, zonder dat hun nageslacht 'er voordeel uit trekke; terwyl de mensch alleen gebruik kan maaken van de ontdekkingen zyner Voorzaaten, beginnen, waar deezen ophielden, en allengskens eenige stappen verder komen in de gewesten van Kennisse en Zedelykheid. - Maar, indien nu ieder mensch eens op den inval kwam, om zyne opmerkingen door openbaaren druk der geheele waereld mede te deelen, waar zouden wy dan, eindelyk, met al de boeken heen? Heeft iemand eene geheel nieuwe ontdekking gedaan, heeft hy eenige reeds gedaane ontdekking verder nagespoord, is hem gelukt de waare oorzaak van eenig verschynsel te vinden, of uit reeds bekende beginselen de gevolgen af te leiden, welke zy moeten voortbrengen, hy zal eene weezenlyke verplichting leggen op zyne natuurgenooten met het openbaaren van zyne kundigheden. Weet hy slechts de gedachten van anderen duidelyker voor te draagen, derzelver denkbeelden te ontwikkelen, de uitdrukkingen beter te schikken naar de algemeene vatbaarheid, met één woord, hetgeen door anderen wel gezegd is, nog beter te zeggen, men zal hem toch altoos dankbaarheid verschuldigd zyn. En, in deezen zin, willen wy gaarne toestemmen, dat de burger perponcher aanspraak heeft op de erkentenis zyner Landgenooten. Zyn Werk is wel geschreven, behelst zeer veel goeds, doorgaans op eene bevallige wyze voorgesteld, en heeft byzonderlyk eenen gelukkigen draai om alles te doen uitloopen op een groot einde, welk de Schryver in dit eerste Deel zich voorstelde, en waarvan wy straks nader zullen spreeken. Maar, terwyl wy het Werk van deezen kant pryzen, kunnen wy tevens niet nalaaten te oordeelen, dat de Schryver hetzelfde, en, misschien, uitgebreider, nut had kunnen doen met minderen omslag. Veel is in zyn Boek, hetgeen by anderen even goed kan gelezen worden, tot | |
[pagina 262]
| |
welken hy slechts had behoeven te wyzen. Zelve is hy niet vreemd van te denken, dat hy, naar het oordeel van sommigen, ‘by den aanvang, wat te veel geeve in ontleedkundige bespiegelingen.’ Hy betuigt dezelve daar niet te kunnen missen, zonder zyn geheel te verminken, of in verwarring te brengen, en wyst, nogthans, den Leezer eenen wech, langs welken deeze ze kan vermyden, en des niettegenstaande het Werk als een geheel leezen. Strookt dit wel juist te zamen? En mogt de Schryver niet liever zyne aanmerkingen verkort, en de bronnen aangewezen hebben, waaruit hy zyne kundigheden geput had? Dit doet hy zelden. Minder karig is hy in zichzelven aan te haalen, vooral de Voorreden door hem geplaatst voor het IIde Deels 1ste Stuk zyner Vertaalinge der Overzettinge van het Oude Testament door michaëlis, waarvan hy van bl. 380 tot bl. 465 rykelyk gebruik maakt, en veele plaatzen, somtyds geheele bladzyden, bykans zonder eenige veranderinge, overneemt. Doch, schoon wy denken dat de Schryver deeze gebreken had behooren te vermyden, zyn wy verre van over het geheel een ongunstig oordeel over zyn Werk te vellen. Zeer veele gewichtige aanmerkingen over een aantal van onderwerpen zal 'er de Leezer in vinden. Ten einde hem hiervan te overtuigen, zullen wy nu eenig bericht geeven van het oogmerk, hetgeen de Schryver zich voorstelt, en van den wech, langs welken hy daartoe poogt te geraaken. De Schryver begint met eene bepaalinge van hetgeen hy verstaat door Wysheid. Deeze, zegt hy, ‘is geleegen, in de keuse der beste oogmerken, beneevens de beraaming en aanwending der beste middelen, om tot die oogmerken te geraaken .... [en een] Wysgeer zal zoodanig iemand zyn, die deeze Wysheid, boven alles, bemint, met allen yver poogt te ontdekken, met inspanning van alle kragten ... zig zoekt eigen te maaken, en ... dezelve bestendig wil volgen en gehoorzaamen,’ bl. 1, 2. Daar nu de Wysgeer deeze Wysheid niet waant te bezitten, maar nog zoekt, zal hy, om ze te vinden, de Natuur onderzoeken, en ‘byzonder tragten op te spooren, of de Natuur, in de daad, zoodanig iets, als onderlinge betrekkingen, bedoelde bestemmingen, ter bereiking deezer laatsten geschikte en verordende middelen, bevat; of 'er dus, in de daad, | |
[pagina 263]
| |
zoodanig iets, als wy wysheid noemen, in de Natuur, bestaa; en zoo ja, waar in hetzelve dan eigenlyk geleegen zyGa naar voetnoot(*),’ bl. 3. Aan dit onderzoek wydt de Schryver het overige van dit Eerste Deel zyns Werks. Hy begint daartoe met eene beschouwinge des menschlyken lichaams en deszelfs zintuigen, waaromtrent hy voornaamelyk stilstaat by het oog en het oor, wyzende verder den Leezer tot le cat, Theorie des Sensations. Tusschen beide vinden wy, bl. 39, eenen uitstap over de gewichtige vraage, of, in de daad, bedoelde oogmerken, in de Natuur, plaats grypen? De aanmerkingen hierover zyn juist. Alleenlyk, daar de Schryver anders zich veeltyds toegeeft in breedvoerigheid, wenschten wy wel, dat hy dit Stuk een weinig meer had uitgewerkt. Sommige voorstanders der Eindoorzaaken zyn wel eens wat voorbarig geweest in de toepassinge van dit beginsel op byzonderheden, en hebben daardoor aan buffon, en die het met deezen eens zyn, eenigen schyn van voordeel gegeven, welken zy niet zouden gehad hebben, indien de eerstgemelden meerdere omzichtigheid gebruikt hadden. Na de beschouwing van het lichaam, deszelfs voeding, enz. vraagt de Schryver zichzelven, bl. 73. ‘Is 'er, in my, niets anders dan dit lichaam, en maakt hetzelve alleen myn geheel weezen uit?’ Hy toont daarop, dat | |
[pagina 264]
| |
'er iets in den mensch is, dat wil, dat de beweegingen des lichaams, en der onderscheiden leden, bepaalt en bestuurt. In dit willend beginsel vindt hy ‘een zeeker middelpunt, tot het welke,’ zegt hy, ‘alle ontwaarwordingen en aandoeningen ... samenkomen, en van waar alle de beweegingen, die ik verrigt, afdaalen, en tot alle de verscheidene leeden des lichaams overgaan; daar elk deezer leeden tot zynen eigenen kring bepaald blyft, en deeze wil alleen deszelfs invloed over 't geheel en alle deszelfs deelen even gelyklyk uitbreidt,’ bl. 78. En hieruit besluit hy, dat, zegt hy, ‘behalven de leeden van myn lichaam, nog iets ... in my zyn moet, dat van alles, wat in die leeden omgaat, weet heeft, alles ... onder deszelfs bestier en bedwang houdt, en .. by alle die leeden tegenwoordig is; hoe zeer het te gelyker tyd maar één zy, enz.’ bl. 80. Dan de stellige natuur van dat deel, hetgeen wy boven het lichaam in ons vinden, is ons onbekend. In de Dieren is wel iets dat eenige overeenkomst met hetzelve schynt te hebben, maar in veele opzichten 'er grootlyks van verschilt. Het meeste dat wy 'er van kunnen weeten moeten wy trekken uit de beschouwinge van deszelfs vermogens. Deeze volgt dan, vooreerst met betrekkinge tot de verstandlyke vermogens, en daaruit, bl. 107, het besluit: ‘dat, indien wy, in 't lichaam, een heerlyk samenstel van werktuigen vonden, allen als zoo veele middelen, tot één doeleinde, samenwerkende, wy hier een niet min heerlyk samenstel van vermogens aantreffen, even vrugtbaar, in ... middelen, ter bereiking van een schoon en heilryk doelwit... Terwyl wy daarby .. nog het verband, tusschen deeze beide samenstellen, gelegd, niet min bewonderen moeten.’ Niet minder stof tot hetzelfde besluit vindt de Schryver in de ‘algemeene dryfveeren, die ons tot werkzaamheid brengen, .. de behoeften onzes weezens, ten aanzien van spys, drank, dekking, enz. ... de zinlyke genoegens, de voldoening der behoeften verzellende,’ terwyl hy de schadelykheid van sommige aangenaame genietingen, welke in den eersten opslag eene aanmerkelyke tegenwerping tegen dat besluit schynt te behelzen, beschouwt als ‘de eerste bron van zedelykheid in ons weezen,’ daar zy ons dringt om ‘zelf ten aanzien der noodzaaklykste verrigtingen .. de verstandlyke vermogens te hulp te roepen, .. te ontwikkelen, uit | |
[pagina 265]
| |
te oeffenen, tot volmaaktheid te brengen, en .. tot eenen verheeveneren kring, dan 't enkel zinlyke,’ op te stygen. Hierop volgt eene beschouwing van de verschillende driften, welke den mensch eigen zyn, hem nu dienen tot spooren ter gepaste werkzaamheid, ter vorderinge in zedelyke volkomenheid, dan weder zyne volmaaking hinderen, waarvan het besluit is, bl. 145, dat, terwyl alles in de Natuur het oogmerk zyner bestemminge bereikt, de mensch alleen, hoezeer hy streeve om tot het zyne te geraaken, steeds oneindig verre beneden hetzelve blyft. En hieruit ontstaat de vraag, of hy dan nooit tot het oogmerk van zyn bestaan zal komen, dan of hier alleen zyn begin zy, en in het vervolg alles nader zal ontwikkeld worden? - Dan het antwoord op deeze vraage wordt voor als nog verschoven. Na verscheidene andere bespiegelingen over den mensch, is het besluit, bl. 169 env., dat, zo in ons zedelyk samenstel, als in ons geheele Weezen, wysheid doorstraalt, en alles in ons bewyst, dat 'er Wysheid in de Natuur zy aan te treffen. Vervolgens gaat de Schryver, bl. 173 env., over tot eene beschouwing der dingen buiten den mensch, waarby eerst de Grond, Lucht en Water in aanmerking komen; daarna de Delfstoffen, bl. 184; de verschynsels van Lucht en Dampkring, bl. 188; de Hemelsche Lichaamen met derzelver beweegingen, en de Aantrekkingskracht, bl. 212 env.; de Aarde met het Plantenryk, bl. 223 env.; de Dieren, bl. 256 env. Over deeze laatste wordt vry breedvoerig gehandeld. De Schryver begint met de groote overeenkomst van de Lichaamen der Dieren, vooral der Viervoetigen, met het Menschelyke, en met elkander; en vindt, met reden, oorzaak om zich te verwonderen over die Wysheid, welke eene zo verbaazende verscheidenheid van uitwendig Maaksel en Voorkomen wist te verbinden met eene zo in het oog loopende Gelykheid der Hoofddeelen. Na van de wordinge, vorminge, en ontwikkelinge, van de dierlyke Lichaamen gesproken te hebben, erkent hy, bl. 268, in de ‘Dieren, zoo wel als in den Mensch, een eigenwillig werkend, een leevendig maakend en bezielend grondbeginsel.’ Dan hoe, en wanneer, dit onstoffelyke beginsel met het lichaam vereenigd worde, het zy in den Mensch, het zy in de Dieren, is eene van die | |
[pagina 266]
| |
‘diepten van kennis en wysheid, die de Natuur, voor ons, verborgen houdt. Haare stem weigert hier alle antwoord,’ bl. 270. Dit eigenwillig werkend beginsel heeft ook zyne vermogens en hoedanigheden, waardoor de werkingen der Dieren bestuurd worden. ‘Voor geene afgetrokkene algemeene denkbeelden vatbaar, kunnen de dieren even min vatbaar zyn, voor 't daaruit opmaaken van die algemeene voorstellen, die wy waarheeden noemen; en nog veel minder, voor de ontdekking van ... 't verband ... tusschen die algemeene voorstellen, of waarheeden, ... door welks middel, de eene, uit de andere, wordt afgeleid. De dieren zyn derhalven geheel van de Reede beroofd. Maar by de zinlyke ontwaarwordingen en voorstellingen, welken de uitwendige voorwerpen en de bejeegeningen, die hen ontmoeten, in hen, verwekken, voegen zig, door 't geheugen, en 't geen wy, by ons, de samenvoeging der denkbeelden noemen, de voorige voorstellingen, eertyds, door soortgelyke voorwerpen en bejeegeningen, midsgaders derzelver gevolgen, in hun, verwekt; en dit brengt, by hen, die verwagting van gelyke uitkomsten, in gelyke omstandigheeden en voorvallen, te weeg, die men het Analogum rationis genaamd heeft, om dat dezelve, by de dieren, tot eenen zekeren trap, dezelfde uitwerking, als by ons de Reede, voordbrengt, enz.’ bl. 283. Dit is zeer wel gezegd, vooral, wanneer men 'er by in het oog houdt hetgeen de Schryver, wat vroeger, bl. 273, had laaten voorafgaan. ‘Geen eigenlyk, althans geen toereikend, middel van mededeeling, met de dieren, hebbende, kunnen wy ook niet eigenlyk weeten, wat 'er al of niet, in hun binnenste, omgaa. Wy kunnen dit, alleen naar de uitwendige gevolgen, beoordeelen, en daaruit, somtyds by afleiding, somtyds by enkele gissing, besluiten.’ Verscheidene voorbeelden worden vervolgens bygebragt, welke duidelyk oplettendheid, overleg, en beraadslaging, in de Dieren aanduiden. In het byzonder staat de Schryver, bl. 288 env., stil by de Spinnen, welker wyze van werken hy met groote opmerkzaamheid schynt te hebben nagegaan. Vervolgens spreekt hy, bl. 299 env., van de dryfveeren, welke de Dieren tot werkzaamheid brengen, en vindt, ‘ook ten aanzien derzelven, zoo ver de kring van 't enkel zinlyke zig uitstrekt, zeer veel overeenkomst tusschen ons en hen.’ - Over de Natuurdriften der tamme Die- | |
[pagina 267]
| |
ren vinden wy, bl. 319 env., eene aanmerking, waarvan wy een gedeelte, met zoveel verkortinge, als ons mogelyk is, moeten afschryven. ‘Wy zien, over 't algemeen, dat de Natuur geene middelen, zonder oogmerk, verspilt. Wy zien, dat zy aan elk weezen geeft alles, wat het behoeft, om den aan 't zelve aangeweezenen kring te vervullen. Wy zien, dat zy ... elk geslacht van dieren, binnen deszelfs eigenen kring, bepaald houdt; en aan elk juist geeft wat hem ... nodig was, ter behoudenis van zyn bestaan, ter genieting der hem toegedagte geschenken, en ook niets meer. Van waar dan, dat wy, evenwel, by enkele geslachten, natuurdriften en geaardheeden ontmoeten, die aan dezelven, in hunnen eigenen kring, onnodig zyn? Het paard is 'er een der treffendste voorbeelden van. Geen dier is 'er, dat, in den vryen natuurstaat, minder te werken heeft .... voor zig zelven behoeft, ja kan hy geen den minsten arbeid verrichten. En nogthans is het paard byna 't werkzaamste van alle dieren, zoo ras men het eens aan 't werken heeft gebragt... In 't loopen zou zyn yver nog te begrypen zyn. In 't wild kan hem dit ... by den aanval, of by 't opzoeken en volgen zyner gade, te pas komen. Maar zyn geduld, zyne aanhoudendheid, zyn moed ... in 't arbeiden ... zyn onuitlegbaar, indien men hier niet, by de Natuur, eenig ander oogmerk onderstelt, dat zig niet, tot hem zelven, bepaalde.’ Dit wordt verder uitgewerkt, zo met betrekkinge tot het paard, als tot den hond en andere tamme dieren. Doch de aanmerking is te uitvoerig om 'er meer van over te neemen, en verdient in het Werk zelve te worden nagelezen. Hetgeen de Schryver zegt, raakende de Spraak der Dieren, en derzelver vatbaarheid voor volmaaking, stappen wy over. Van het sterven der Dieren gesproken hebbende, vraagt hy, bl. 344. ‘Is 'er voor hen iets meer, dan het tegenwoordige, te wagten?’ Hy schynt niet vreemd te zyn van een bevestigend antwoord op deeze vraage; doch besluit zyne bespiegelingen over dit onderwerp, bl. 346, met de verstandige aanmerkinge: ‘Dan hier zou de verbeeldingskragt welligt, meer dan de reede, werkzaam worden. Ofschoon ook misschien de reede 't werk der verbeeldingskragt niet wraaken zou.’ Ten opzichte van de tegenwoordige bestemming der Dieren, erkent hy, ‘dat de Natuur ons,’ althans de tamme | |
[pagina 268]
| |
geslachten, ‘tot medgezellen en medehelpers, op onze reize over deezen aardbodem, geschonken heeft.... Maar dit schynt niet genoeg, om 't hoofddoelwit van 't bestaan der dieren, in 't gemeen, uit te maaken.’ Eene oplettende beschouwing zal ons eerder doen ‘besluiten, dat de dieren zyn bestemd, om elk in 't byzonder, nevens ons, te genieten de weldaaden der Natuur, in die maat, die elk hunner toegescheiden is; en allen te samen om dat groot geheel te helpen uitmaaken, 't welk, door de verscheidenheid van deszelfs deelen, even zoo bewonderenswaardig is, als door 't verband van onderlinge hulp en afhanklykheid van elkanders bestaan, waar door het, in één geheel, samen verbonden blyft,’ bl. 347. Hierop volgt, van bl. 349 tot bl. 468, eene beschouwing van den Mensch in den staat der Maatschappye. Zeer veele goede aanmerkingen komen hier voor, over de ontwikkeling der menschelyke vermogens in dien staat; over het doelwit der gemeene zamenwerkinge; over de ondergeschiktheid der deelen aan het geheel; over de rechten van ieder Lid, en de met die rechten verbonden plichten; over de vorderingen in kundigheden, kunsten en weetenschappen, welke alleen in dien staat kunnen plaats hebben; over het regeeringsbestuur, enz. In dit gedeelte des Werks maakt de Schryver dat ruime gebruik van zyne vroegere Schriften, waarvan wy reeds gewaagd hebben. Vervolgens beschouwt de Schryver den Mensch nog wat nader in zynen zedelyken staat, bl. 468 env. en onderzoekt, bl. 471 env., de oorzaaken der toelaatinge van het zedelyk kwaad. Wy kunnen hem hier niet volgen. Zyne voornaame aanmerking komt hierop uit. De mensch moest, ‘als voorbedagtzaam en eigenwillig medearbeider der Natuur, in haar ontwerp leeren medewerken, en ... zyn geluk, zyne volmaaktheid ... leeren bevorderen. En daar toe moest hy ... de regte middelen leeren kennen, [en] ... uitkippen.... Ook in deezen kan het waare niet volleedig en met zeekerheid worden gekend, voor dat men ook het valsche en de dwaalingen heeft leeren kennen.... Deeze kennis verkrygt op ons geene genoegzaame kragt van daadlyke overtuiging en bepaalenden invloed, zoo lang zy niet de vrugt is eener daadlyke ondervinding, welke ons beiden het waare en goede, het valsche en kwaade, door de proef der uitkomst en 't gevoel zelve der gevolgen, ... heeft lee- | |
[pagina 269]
| |
ren kennen.’ Ondertusschen wordt het doel der menschelyke bestemminge, het geraaken tot zuiver geluk en volmaaking, hier niet bereikt. Een toekomende staat, en wel een staat van vergelding, wordt hier door waarschynelyk, bl. 481, 488, 535, gelyk van den anderen kant de vernietiging van geestelyke weezens, als des menschen ziel, in zichzelve onwaarschynelyk is, bl. 564. Eindelyk volgt, bl. 573 env., eene korte zamentrekking van het te vooren gezegde, en wordt daaruit het besluit opgemaakt, dat 'er slegts ééne Oorzaak van alles is. In de byzondere deelen had de Schryver reeds meermaalen aangemerkt, dat alle verschynsels het ontwerp van ééne hand aanduiden. Zie bl. 214, 217, 222, 245, 258, en verscheiden andere plaatzen. ‘Met de ontwikkeling van dit heerlyk denkbeeld’ [het denkbeeld van een volmaakt Opperweezen] ... ‘zullen wy het volgende deel van dit werk aanvangen.’ |
|