Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1798
(1798)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerklaring van den Brief aan de Hebreen, door G. Bonnet, Doctor en Professor der H. Godgeleerdheid, en Academie-Prediker te Utrecht. Vierde Deel. Te Utrecht, by W. van Yzerworst. In gr. 8vo. 343 bl.Dit Vierde Deel des arbeids van den hooggeleerden bonnet beantwoordt volkomen aan het denkbeeld, hetgeen wy van de voorige Deelen hebben gegevenGa naar voetnoot(*). De in den dienst der Gereformeerde Kerke grys geworden Hoogleeraar toont overal, dat hy de onderscheidende gevoelens dier Gezindheid getrouwlyk blyft aankleeven. Dezelfde tot kleinigheden toe doorgaande uitvoerigheid, welke veelen misschien al te zeer gerekt zal voorkomen; dezelfde bescheidenheid in het wederleggen van anders denkenden; dezelfde eenpaarigheid van styl en doorgaans zuivere taal, welke in de voorige Deelen doorstraalen, zyn ook hier te vinden. Somtyds ontmoe- | |
[pagina 199]
| |
ten ons, in de toepassinge van de Instellingen der Oude Wet op de tyden des Nieuwen Verbonds, trekken van een speelend vernuft, welke zekerlyk met groot genoegen zullen gelezen worden door de voorstanderen van het gevoelen, dat de eerste niet alleen eene voorbereiding was om de menschen te leiden tot het andere, maar dat men ook alle weezenlyke deelen der Mosaische Inzettingen moet beschouwen als schaduwen en beelden, waarvan men het lichaam en tegenbeeld heeft te zoeken in christus, en het door denzelven verkondigde Euangelium. Het volgende staaltje zy genoeg tot een voorbeeld. Ter gelegenheid, dat hebr. IV:16 gesproken wordt van het toegaan tot den troon der genade, merkt de Schryver aan (bl. 30 env.) dat aan God wordt toegeschreven een troon der heerlykheid, een troon des gerichts; maar in het Euangelie ook een troon der genade; dat de hier bedoelde troon is de troon des Vaders, niet die des Godlyken Middelaars, en vervolgt dan (bl. 35) ‘Dan, omtrent de spreekwyze, hier gebezigd, valt nog iet byzonders op te merken. De voornaame inhoud van dezen Brief geeft ons aanleiding, om te denken, dat de Apostel hier spreekt van eenen troon der genade, met toespeling op de arke des verbonds, in het oude Heiligdom. By de verklaring van het IX Hoofddeel, moet opzetlyk over deze heilige Bondkist gehandeld worden, - Nu slechts met één woord.’ Vervolgens aangemerkt hebbende, dat, onder de Godsregeering, eerst de Tabernakel, en daarna de Tempel, het Paleis was van Israëls grooten Koning, zegt de Schryver (bladz. 36.) ‘Het geen, ten aanzien van deze woninge des Allerhoogsten, voornaamlyk, eerbied moest inboezemen, was ... het Heilige der Heilige: waar de heilige Bondkist geplaatst was, boven welke, en tusschen de vleugelen van de Cherubim, die op het dekzel der arke waren, de Schechina zich vertoonde, een luisterryk teken der Godlyke Majesteit. Zoo was deze Bondkist, als de troon van God, waaröm ook de Heere den Tempel, dien hy aan ezechiël vertoonde, de plaatze zynes troons noemt, en de plaatze der zoolen zyner voeten, waar hy woonen wilde, in het midden der kinderen IsraëlsGa naar voetnoot(*). En, | |
[pagina 200]
| |
in denzelfden zin, noemt jeremia dit Koninglyk Paleis van Israëls God, een' troon der heerlykheidGa naar voetnoot(*). Maar, het geen wy, byzonderlyk, moeten opmerken, die heilige Bondkist was een troon der genade. 't Is waar, in deze Arke des Verbonds waren de Tafelen der Wet, die gehoorzaamheid afvorderde, en de overtreders aan den vloek onderwierp. Hier in zag men, derhalven, een bewys, dat gerechtigheid en gerichte de vastigheid van Gods troon zyn. Maar, dit belette niet, dat goedertierenheid en waarheid voor zyn aangezicht zouden heenen gaanGa naar voetnoot(†). Trouwens, deze wet was bedekt, met het verzoendekzel, aan welk, éénmaal des jaars, door den Hoogenpriester, het offerbloed werdt gesprengd, tot verzoening van Israëls ongerechtigheden. En, zoo mogt dit volk, daar het, ongeächt vele overtredingen, echter, in de hoofdzaak, getrouw bleef aan Gods verbond, van Hem, die tusschen de Cherubim woonde, alles goeds verwachten. Van daar die heilwenschen. Hy zende uwe hulpe uit het Heiligdom, hy ondersteune, hy zegene u uit ZionGa naar voetnoot(‡).’ Dan wy moeten eenen stap rugwaards doen, om den Leezer te berichten, dat dit Deel zynen aanvang neemt met het 14de vers des vierden Hoofddeels van den Brief aan de Hebreën, (welk vers, met de twee volgende, de Hoogleeraar te recht beschouwt als verbonden met het begin des vyfden Hoofddeels) en eindigt met het 10de vers des zesden: zodat de laatste helft van dit Hoofddeel eerst in een volgend Deel staat verhandeld te worden. Uit ieder der gemelde Hoofddeelen zouden wy gaarne iets mededeelen, maar meestal zyn des Schryvers verklaaringen voor ons bestek te wydloopig, om ze gevoegelyk te kunnen overneemen. Hetgeen hy zegt over Hebr. V:7 en 8 zoude anders zeer wel geschikt zyn tot een voorbeeld. Nu zullen wy ons vergenoegen met een kort uittreksel der verklaaringe van de woorden, dat christus, hoewel hy de Zoon was, gehoorzaamheid heeft geleerd uit hetgeen hy geleden heeft. ‘Gehoorzaamheid,’ zegt onze Schryver, bl. 127, ‘verönderstelt eene wet, een gebod, naar het welk men zich gedragen moet; zy verönder- | |
[pagina 201]
| |
stelt tevens, dat hy, wiens pligt het is te gehoorzamen, van zulke wet, zulk een gebod, kennis heeft gekregen - en zy sluit in, dat men aan die wet, aan dat gebod, zich onderwerpt, en die onderwerping, met de daad, bevestigt.’ Deeze bepaaling kortlyk opgehelderd hebbende, vervolgt hy, bl. 128. ‘Aan hem nu, die de Middelaar Gods en der menschen is, was ook eene wet voorgeschreven. Als mensch is hy gekomen onder de wet, die aan menschen .... gegeven was. Als israëliet was hy .... onderworpen aan die wetten, welke God aan jakobs nageslacht hadt bekend gemaakt. Maar, als borg, hadt hy byzondere bevelen ontvangen, die van geene stervelingen konden volbracht worden.’ Hierop volgt eene optelling van hetgeen christus als Borg moest verrichten, volgens het gevoelen der Gereformeerde Kerke. De Schryver vervolgt: ‘Maar is het zoo moeilyke zaak voor een volmaakt heilig mensch, gelyk christus was, om God te gehoorzamen?’ Hy antwoordt: ‘Zeker, het is, voor een volmaakt redelyk schepzel, niet moeilyk .... Gods wil te doen .... Wanneer het volbrengen van Gods wil, en het genieten van een volkomen geluk, onafscheidelyk, gepaard gaan, is het niet nodig, gehoorzaamheid, als eene moeilyke zaak, te leeren. - Maar dan is 'er moeite aan vast, als men, om gehoorzaam te wezen, ongelukkigGa naar voetnoot(*) moet zyn: dan komt 'er zelfsverlochening te pas: dan moet men begeerten en neigingen, die anderzins betaamlyk zyn, tegengaan, en zyn eigenbelang en genoegen ter zyde stellen, om getrouw te wezen aan zynen pligt. En, zoo was het met den Heiland gelegen. ..... 'Er moest, noodzaaklyk, een onzondige tegenzin by hem zyn, tegen die smarten, die angsten ... welke hy ... moest ondergaan; en, de verlochening, die, hier omtrent, vereischt werdt, maakte, eigenlyk, zyn lyden tot zulk een lyden, als nodig was, ter betoning van Gods gerechtigheid. .... Uit dat ly- | |
[pagina 202]
| |
den nu, heeft christus gehoorzaamheid geleerd. ... Daar is een tweederlei leeren: het is, of, kennis krygen, van het geen men nog niet wist; of, dat geen, het welk men reeds, in beschouwing, wist, daadlyk ondervinden.’ - De Schryver oordeelt, dat men het woord hier in den laatstgemelden zin moet neemen, en vervolgt (bl. 133.) ‘En dat heeft Hy geleerd, die de Zoon van God is. De Apostel zegt: hoewel hy de Zoon was, of liever, hoewel Zoon zynde. Dat de Middelaar, niet alleen, waarächtig mensch is, maar ook, God, en wel de eeuwige Zoon des eeuwigen Vaders, is ons te vooren gebleken, by de verklaring van hoofdd. I: 3 en 5Ga naar voetnoot(*). - Vraagt men dan: “Wie heeft gehoorzaamheid geleerd?” ... het antwoord moet zyn, die persoon, die ook God, de Zoon van God is. - Vraagt men: “in welke natuur, heeft hy deze gehoorzaamheid geleerd?” - het antwoord moet zyn: “In de menschlyke natuur, die aan de wet, den menschen voorgeschreven, onderworpen was; in die natuur, welke lyden en sterven kon.”’ - Volgens de gedachten van den Schryver, maakt het eenig onderscheid, of men de woorden ϰαίπερ ὢν ὺιὸς vertaale, hoewel hy de Zoon was, dan, hoewel Zoon zynde. Doch hier kunnen wy hem niet volgen. Over hebr. V:12 handelende, zegt de Schryver: ‘De Melk zyn, de eerste waarheden, van het Christendom: by voorbeeld, de leere aangaande het zaligmakend geloof, en de waarachtige bekering, de leere van eenen toekomenden staat, van de opstanding, het laatste oordeel, en soortgelykenGa naar voetnoot(†).’ Vervolgens vinden wy, over hoofdd. VI: 1, 2Ga naar voetnoot(‡), eene breedere verklaaring van dit beginsel van christus. Daar zegt de SchryverGa naar voetnoot(§) van het gelove in of op God: ‘De zondaar, die zich in waarheid bekeert, wendt zich tot God. .... En, welke is nu de werkzaamheid van zulken bekeerling, omtrent dien God? - Het is geloven. - | |
[pagina 203]
| |
Trouwens, alles, wat hy dus van God leert kennen, als eenen God van zaligheid in christus, weet hy alleen, door middel van het Euängelie. .. Gelooft nu een zondaar, dan houdt hy dit getuigenis voor waarachtig. Hy neemt het aan ... hy verlaat 'er zich op. .. Daar het hem verzekert, dat, in God alleen, zyn heil is, staat hy, geredelyk, af van zyne ydele poging, om, buiten God, .... de waare rust van zyne ziel te zoeken; en wendt zich naar hem, die alleen magtig is, zyne begeerten te vervullen; staan hem zyne zonden in den weg, hy vestigt het oog op de vergevende genade in den Heere jesus christus .... en ... verlaat zich op dezelve. Dus vertrouwt hy zichzelven, en alle zyne belangen, ... den Heere toe.... Maar het is onmogelyk, dat hy God, in die betrekking, voor zich beschouwen kan, zonder tevens, met een volvaardig hart, zich aan hem te onderwerpen .. en nu voortaan, uit liefde en dankbaarheid, 's Heeren wil te betrachten, en der gerechtigheid te leven, enz. Mogelyk zal men hier vragen: spreekt niet het gantsche Euangelie van geloof in jesus christus? Is dit niet het eerste, dat, benevens de bekeering, wordt afgevorderd? Daar dan de Apostel bezig is, met het beginzel der leere van christus, in byzonderheden, uit te leggen, waarom maakt hy melding van het geloof in God, en niet van het geloof in den Middelaar? Ik antwoord - vooreerst het geloof in God sluit het geloof in christus, ongetwyfeld, in. Een zondaar kan zich den Heere niet voorstellen, als een genadig en vergevend God, dan alleen in den Borg. Dus kan hy ook zyn vertrouwen op God niet stellen, ten zy hy tevens gelove in den Heere jesus.’ - Vervolgens komen eenige goede aanmerkingen over de noodzaaklykheid van het geloof in God, en de strekking van het Euangelium, om ons daartoe te leiden. Maar, volgens bladz. 128, had christus, als Borg, ook ‘te boeten voor het uitverkoren menschdom’ - dat is, indien wy den Schryver wel begrypen, voor de uitverkorenen uit het menschdom. Het schynt dus, dat het geloof in christus, by den Schryver, insluit, indien al niet de Leer der volstrekte verkiezinge en verwerpinge, ten minsten, de genoegdoening aan des Vaders Gerechtigheid door het draagen der straffen, welke de Uitverkorenen verdiend hadden. Maar dan zoude het ons voorkomen, dat deeze | |
[pagina 204]
| |
eerste beginselen bezwaarlyk als melk, ‘ligt en zacht voedzel, aangenaam van smaak, het welk tevens zeer voedzaam, en hier door geschikt is, voor jonge kinderen, die, wegens hunne tedere gesteldheid, nog geen zwaarer en sterker voedzel verteeren, of verdragen kunnenGa naar voetnoot(*),’ opgedischt konden worden, maar veeleer behoorden tot die vaste spyze, tot welker verduwing eene veel sterkere maag noodig is. Ons oogmerk was den Leezeren nog eene beknopte schets te geeven van des Schryvers verklaaringe van hebr. VI:4-6, eene dier plaatzen, welke, door de bestryderen der Leere van de volstrekte volhardinge der Heiligen, voornaamelyk worden aangedrongen ter staavinge van hun gevoelen: doch ons Uittreksel is reeds lang genoeg geworden. Wy zullen, evenwel, het volgende aanstippen. De Schryver erkent rondborstig, dat ‘dit gedeelte van des Apostels redeneeringe aan zeer veele zwaarigheden onderworpen isGa naar voetnoot(†).’ Na eenige aanmerkingen over de dwaaling der Novatiaanen, zegt hy bl. 241: ‘Onze Godgeleerden houden staande, dat 'er een wezenlyk verschil zy, tusschen een tydgeloof en een waar zaligmakend geloof: dan ook, dat zy, die dit waarächtig geloof, door Gods genade, deelächtig zyn geworden, niet kunnen, of zullen, verloren gaan.’ Deeze leer der Hervormde Kerke kan, volgens den Schryver, met veele bewyzen gestaafd worden, welker voornaamste hy zich vergenoegt aan te stippen, bl. 242 env. ‘De vraag is dan, of wy ter aangehaalde plaatze eene beschryving aantreffen van menschen, die het, in de kennis, en de belydenis, van het Euangelie, wel ver gebracht hebben; maar, echter, van het zaligmakend geloof, en de waarachtige bekeering tot God, vervreemd zyn gebleven:’ dan of ‘de beschryving, hier voorkomende, ons eenen waaren gelovigen vertegenwoordigt, zoo als hy bevoorrecht is, met de uitnemendste zegeningen van het EuangelieGa naar voetnoot(‡).’ Het eerste gevoelen wordt eerst breedvoerig overwogen, doch de Schryver verklaart, uit hoofde der zwaarigheden, welke hy daarin vindt, en bladz. 261 env. opgeeft, zich op bl. 272 | |
[pagina 205]
| |
voor het andere, ‘dat paulus van waare gelovigen spreekt.’ In deezen zin verklaart hy den tekst, en dit gedaan hebbende, zegt hy, bladz. 281. ‘Dan, ook tegen deze uitlegging, kunnen bedenkingen worden ingebracht.’ De eerste daarvan is: ‘Beschryft paulus, hier, den staat van waare gelovigen ... dan moet een van beiden waar zyn; of, hy leert hier, duidelyk, den afval der Heiligen, of hy stelt een onmooglyk geval: - het eerste is onbestaanbaar met de leere der Hervormde Kerk - het laatste is ongerymd.’ - De Schryver, na eenige korte aanmerkingen, welke, nevens de te vooren bygebragte, zyns oordeels bewyzen, ‘dat de Apostel hier geen' afval der Heiligen kan leeren,’ vervolgt, bl. 283: ‘Paulus voorstel is hier voorwaardelyk. Hy leert, ... niet, wat 'er waarlyk gebeurt, of gebeuren kan, maar alleen, wat 'er plaats zou hebben, by aldien zulk iet gebeurde.’ Hy beroept zich, als op voorbeelden van diergelyke wyze van spreeken, op psalm CXXXIX:8. en gal. I:8. Hy wil, evenwel, niet dringen op de juiste gelykheid dier plaatzen met het bedoelde voorstel, maar staat, gereedlyk, toe ‘dat paulus ... den afval der Heiligen mogelyk stelt, te weten, de zaak van hunne zyde beschouwd zynde .... maar ... dat het, wegens de Godlyke bewaring ... niet mogelyk is, dat één van hun verloren ga. .... Dan ... welligt wordt my .. tegengeworpen: Als toch, van Gods zyde, de volharding der gelovigen zeker is, dan heeft het voorstel van den Apostel geene de minste kracht of nuttigheid. Want, die zich voor een waar Christen houdt, moet staat maken op de volharding: en doet hy zulks, wat invloed zal dan des Apostels bericht, van het onvermydelyk verderf der afvalligen, op zyn gemoed hebben, daar hy weet, dat hy, door Gods genade, nooit zal afvallen.’ Uit deeze zwaarigheid tracht de Schryver zich dus te redden: ‘Men spreekt van een waar Christen. Doch, hoe weet iemand, dat hy een waar Christen is? Hy kan zulks niet weten, uit den aart der genadegaven, die hem verleend zyn, maar alleen, uit derzelver gevolgen en vruchten; het geloof, de bekeering, den haat tegen de zonde, de liefde tot, en de beoefening van de deugd, naar het voorschrift van het Euangelie. ... Dus wordt de daadlyke volharding verëischt, om de troostryke verzekering te kunnen hebben, dat men, tot den einde toe, door Gods gena- | |
[pagina 206]
| |
de, volharden, en zoo zalig zal worden.’ - Hier zouden wy den Schryver wel willen vraagen, of diergelyke vruchten der genadegaven wel niet, voor eenen tyd, zich kunnen vertoonen, by iemand, die naderhand afvalt? Wanneer het aankomt op het beoordeelen van anderen, stemt hy dit volmondig toe (bl. 286 env.) Maar kan ook de mensch zelve niet overtuigd zyn, dat hy die vruchten draage, en echter afvallig worden? - Zo neen; blyft dan de zwaarigheid niet in volle kracht? - Zo ja; kan dan wel iemand voor het oogenblik van zynen dood zeker zyn (want dat hy zeer groote hoop en rechtmaatig vertrouwen kan hebben zal niemand ontkennen) - maar kan hy te vooren zeker zyn, dat hy tot het einde toe zal volharden; met andere woorden, dat hy tot het getal der volstrektlyk Uitverkorenen behoore? En is het, evenwel, niet de leer der Gereformeerde Kerke, dat hy die zekerheid vroeger kan hebben? Over de gegrondheid dier Leere spreeken wy niet. De vraag is alleen of des Schryvers gevoelen daarmede overeenkome. Met dit alles erkennen wy gaarne, dat de Hoogleeraar bonnet, in dit Werk, duidelyke blyken geeft van groote belezenheid, van schriftuurkennisse, van een opgeklaard en geoefend verstand, en, hetgeen meer dan alles hem van de achtinge der waare Godsdienstvrienden moet verzekeren, van bescheidenheid, van liefde tot deugd en ongeveinsde godsvrucht. |
|