Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1798
(1798)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Jesaiä. Naar het Hebreeuwsch. Door Ysbrand van Hamelsveld. Te Amsteldam, by M. de Bruyn. In gr. 8vo, 466 bl.Gevorderd, in onze aankondiging van het nuttig Bybelwerk van den geleerden hamelsveld, tot aan den Profeet jesaiä, gaan wy, in de eerste plaats, uit de korte Algemeene Inleiding tot de Profeeten, de volgende plaats overschryven, aan welke wy, ten grooten deele, ons zegel hangen. ‘De Profeeten (schryft hy) hebben, zekerlyk, het naast voor hunne tydgenoten geschreven; hunne bewoordingen, beelden, en gelykenissen, zyn daarom ontleend uit de gebruiken, gewoonten en plegtigheden, ook uit den staat en toestand van hunne tyden; evenwel gewagen zy meermaalen van eene gantschlyke omwenteling in de zedelyke wereld, waar door de Godsdienst tot grooter volmaaktheid gebracht, meer met zyne geestelyke natuur overëenkomstig geöefend, en ook tot verstgelegene en zelfs barbaarsche volken zou uitgebreid worden; dit zal door eenen Godgezant geschieden, die de Hervormer der wereld zal wezen, en die tevens als erfgenaam van davids Troon en Kroon het Ryk van God luisterryk zal maaken. - Met één woord, de messiäs is zeer dikwyls het onderwerp van hunne gezangen, doch, altyd zoo, dat over hunne uitspraken een eerwaardig hulzel van het duister toekomend verspreid blyft, het welk wel in veele gevallen voor ons, na de vervulling, is opgeheven, zoodat veele zaken klaar zyn geworden, maar het welk wy in onze Vertaalingen en letterlyke uitleggingen op hunne uitspraken moeten laten liggen, om hen te laten spreken, gelyk zy tot hunne tydgenoten gesproken hebben; in sommige byzonderheden blyft zelfs voor ons dat hulzel, niet dan door den tyd op te heffen, wanneer de volkomene uitvoering van het Godlyk ontwerp zich zelve zal ontwikkelen. - Te | |
[pagina 194]
| |
weten, schoon wy de letter der Profeeten, de vreemdheid der taal, en der zeden, en den afstand des tyds in aanmerking genomen zynde, vry wel verstaan, nogthans blyft de zaaklyke toepassing dikwyls aan onzekerheden blootgesteld, en ook voor ons is de vraag niet zelden moeilyk: Van wien zegt de Profeet dit? van zich zelven of van eenen anderen?’ Hoewel jesaiä, in de rangschikking der Profeeten, de eerste plaats bekleede, zoude men daaruit verkeerd besluiten, als of aan hem een vroegere leeftyd, dan aan eenigen anderen Profeet, moest worden toegekend. Volgens hamelsveld zouden de Profeeten, in tydorde, dus moeten geschikt worden: Jona, amos, hoseä, jesaiä, micha, joël, nahum, habakuk, obadja, jeremiä, zefanja, ezechiël, daniël, haggaï, zachariä, maleächi. Hoewel het geheele Boek naar jesaiä's naam genoemd wordt, schynt, egter, hamelsveld niet vreemd te zyn van de gedagte van eichhorn, volgens welke de geheele verzameling moet gehouden worden voor eene Anthologie, of Bloemhof van Dichtstukken, van welke wel veele van jesaiä's hand, maar andere ook van andere Dichters, en op dezelfde wyze tot ééne verzameling onder zynen naam gebragt zouden zyn, als ten opzigte der Psalmen, op david's naam, gebeurd is. Nu iets ter proeve van deeze schoone en bevallige Vertaalinge willende mededeelen, met oogmerk, onder andere, om den leeslust van dit meesterstuk der Oostersche Dichtkunde by onze Leezers op te wekken, valt ons oog op het Gedenkschrift van hiskiä, Koning van Juda, nadat hy ziek geweest, en van zyne ziekte genezen was. Men vindt dit schoone en beeldryke Dichtstuk, Hoofdst. XXXVIII: vs. 10, enz. Zie hier hetzelve.
Ga naar margenoot+ ‘Ik zal, zoo dacht ik, op den middag van myn leven,
De poort van 't graf betreên;
Ja, ik word in den bloei en kracht van myne jaaren
Uit 't leven weggeroofd.
Ga naar margenoot+ In 't land der levenden zal 'k jah niet meer aanschouwen,
Jah, dacht ik, zie 'k niet meer!
Met hun verëenigd, die het somber ryk bewonen,
Zie ik geen menschen meer.
Ga naar margenoot+ Myn levenshut, gesloopt, zie ik aan my ontvoeren,
Gelyk een herders-hut.
Ik rol myn levensweb reeds op, gelyk een weever
Zyn afgewerkte stuk.
| |
[pagina 195]
| |
Ach! spoedig wordt de draad myns levens afgesneden,
Myn stuk is dezen dag
Voltooid en afgewerkt, voor dat de nacht een einde
Van werk en arbeid maakt.
Ga naar margenoot+ Ik zag den morgenstond met schrik en beeven nad'ren;
Hy zal, gelyk een leeuw,
Al myne beenderen verbreken en vermorss'len,
Myn stuk is dezen dag
Voltooid en afgewerkt, voor dat de nacht een einde
Van werk en arbeid maakt.
Ga naar margenoot+ Gelyk een zwaluw piept, uit 't nestjen weggedreeven,
Gelyk het duifjen kirt;
Zoo klaagd' ik moedeloos; myn oog stondt opgezwollen,
't Waagt naauw een blik om hoog:
“Helaas! ik ben vol angst! - red, red my, o jehova!”
Ga naar margenoot+ Maar, wat, wat zeg ik nu?
Nu hy aan my zyn woord zoo gunstig heeft gegeven,
En daadlyk ook volbracht.
Hier meê zal ik my zelv' myn overige jaaren,
Wat droefheid my ook treff'
Ga naar margenoot+ Verkwikken; ja, dit is, o God! het rechte leven;
Hier door herleeft myn geest!
Gy hebt gezondheid en het leven my geschonken,
Ga naar margenoot+ Myn smart verkeerd in heil!
Gy, die my liefderyk omhelsdet, hebt myn leven
Gered van graf en dood.
G'hebt achter uwen rug myn zonden weggeworpen,
Daar niet meer aan gedacht.
Ga naar margenoot+ Het Schimmenryk zal ook, o God! uw lof niet melden,
De dood pryst u ook niet;
Zy, die in 't stille graf daar nederliggen, hoopen
Op uwe waarheid niet!
Ga naar margenoot+ Die leeft, die leeft alleen, zal uwe glorie roemen,
Gelyk ik heden doe.
De vader zal zyn kroost en nageslacht verhaalen
Uw waarheid en uw trouw!
Ga naar margenoot+ Jehova redde my, hy was 't, die my verloste,
Dies zal ik, levenslang,
Tot jova's lof, met dank, myn blyde snaaren tokk'len
In jova's Tempelhuis.’
In de korte Aanmerkingen leezen wy, op vs. 12, deeze aanteekening. ‘Levenshut.] Dit verganglyk leven, of ook het sterflyk ligchaam, wordt fraai vergeleken by eene ligt opgeslagen hut, die door een' stormwind gemaklyk gesloopt en weggevoerd wordt.’ En op vs. 13. ‘Den morgenstond.] Hy (hiskia) dacht, dat zyne ziekte, | |
[pagina 196]
| |
waarschynlyk de pest, hem den volgenden morgen reeds ten grave zou sleepen.’ De plaats, Hoofdst. XL: 3, 4 en 5, is door van hamelsveld aldus vertaald.
Ga naar margenoot+ ‘De stem van een Herout klinkt door de woestenyën,
“Baant in de wildernis voor jova eenen weg;
En maakt voor onzen God de heirstraat vlak en effen,
Ga naar margenoot+ Vult alle dalen aan! slecht heuvelen en bergen!
Maakt alle kromten recht; de ruwe wegen vlak!
Ga naar margenoot+ Jehova's majesteit zal zich in luister toonen,
Het gantsche menschdom zal gezamenlyk dit zien!
Want jova heeft dit zelv' met eigen mond gesproken!”’
Zie hier wat wy op vs. 3, in de korte Aanmerkingen, vinden opgeteekend. ‘De spreekwyze is ontleend van Oostersche Vorsten, welke eene reize ondernemende, herouten vooruitzenden, om te bevelen, dat men de wegen voor hun slechten en effen maken, en alles bereiden zal, om hen behoorlyk te ontvangen. - God wordt hier als de Koning van Israël vertoond, die nu in zyne gunst wederkeeren zal tot zyn volk, en die zyne boden ten dien einde vooruitzendt, op dat alles gereed zyn moge, om hem staatlyk en behoorlyk te ontvangen. - Zulk een Heilherout (voegt 'er van hamelsveld nevens), die de komst van den grooten Koning boodschapte, en de gemoederen tegen die komst voorbereidde, was joännes de Dooper, op wien deze woorden worden toegepast in het Nieuwe Testament, matth. III:1-3. Luk. III:3-6. Mark. I:2, 3. Joänn. I:23.’ Of van hamelsveld deeze woorden voor eene voorspelling houde, op joannes den Dooper slaande, verklaart hy niet. Dat in de aanhaaling deezer woorden, op de gemelde plaatze, aan eene toepassing van aloude gezegden, van welke wy meer voorbeelden ontmoeten, schyne te moeten gedagt worden, zonder dat dezelve als eigenlyke voorzeggingen kunnen beschouwd worden, dunkt ons niet onaanneemelyk. En dat van hamelsveld niet vreemd was van die meeninge, mogen wy eenigermaate afleiden uit de aanmerking op dat zelfde vers, op de woorden woestenyën - wildernis slaande. ‘Met toespeling op de groote woestynen en wildernissen tusschen Babel en Palaestina, door welken de Jooden uit de ballingschap van Babel, met jehova aan | |
[pagina 197]
| |
hun hoofd, zyn wedergekeerd; het welk het eerste blyk was, dat God met zyne genade tot zyn volk wederkeerde.’ Voor zo veel, naamelyk, gelyk van hamelsveld omtrent den inhoud van dit Hoofdstuk in 't algemeen aanmerkt, de voorzeggingen, daar in begrepen, meestal van een vertroostenden aart zyn, en uitzigten openen in het toekoomende, die het hart van jesaiä's godvrugtige tydgenooten met blyde hoop moesten streelen. Van de vermaarde plaats, Hoofdst. XLII: 1, enz. ontmoeten wy hier de volgende overzetting.
Ga naar margenoot+ ‘Zie daar! zie daar! myn knecht, dien ik steeds ondersteune,
Myn lieveling, in wien 'k myn welgevallen heb.
Met mynen geest bezield, zal hy het recht den volken
Eens brengen in het licht. -
Ga naar margenoot+ Hy zal niet schreeuwen, hy zal niet luidruchtig wezen;
Noch zyne stem op straat of markten klinken doen.
Ga naar margenoot+ Het reeds geknakte riet zal hy geenszins verbreken,
De vlaswiek, die slechts rookt, bluscht hy niet gantschlyk uit.
Naar waarbeid zal hy 't recht in 't volle daglicht stellen.
Ga naar margenoot+ Hy wordt niet moedeloos, zyn yver niet gebluscht,
Voor hy den grond van 't recht op aard' gelegd zal hebben,
Daar zelfs de verste kust op zyne leering wacht.’
Op deeze plaats slaat de volgende algemeene aanmerking. ‘Door dezen knecht van God verstaan sommige Uitleggers, cyrus, den Koning van Persië, anderen jesaiä zelven, anderen het Joodsche Volk, anderen den messiäs, jesus van Nazareth. - Ik geloove, dat michaëlis in zyne aantekeningen dit onderwerp het best behandeld heeft, en dat zyne bewyzen ons moeten doen neigen, om aan jesus van Nazareth te denken. - De geheele voorzegging (vervolgt van hamelsveld) in dit, en in de voorgaande en volgende hoofdstukken, heeft tot haar groot onderwerp den val van den Afgodendienst, en de uitbreiding en zegepraal van den waaren Godsdienst; ook schynt het vry duidlyk, dat het begin van dit hoofdstuk ziet op dien Heilverkondiger, in 't voorgaande hoofdstuk, vs. 27, beloofd. - En de geheele beschryving vertoont ons in deze verzen niet eenen Overwinnaar, maar eenen Hervormer der wereld en des menschdoms. - Ik besluit dan (schryft van hamelsveld) dat deze | |
[pagina 198]
| |
woorden, met recht, in het Nieuwe Testament, op jesus worden toegepast, die, door zyne leer, de wereld, ten opzichte van den Godsdienst, verlicht en hervormd heeft.’ - Op het woord het recht, vs. 1 voorkomende, ontmoeten wy de volgende aanmerking. ‘In het voorgaande hoofdstuk was het verschil tusschen den dienst van den éénen waaren God en de Afgoden als een rechtsgeding voorgesteld; het recht, dat is, wat hier recht zy, en dus den waaren Godsdienst, zal deze knecht van jehova in het licht brengen. - Dit (voegt van hamelsveld 'er nevens) heeft jesus gedaan; door zyne leere is het uitgemaakt en beslist; de Afgodery is te niet gedaan, en de kennis van den éénen waaren God zegeviert.’ Den Profeet jesaiä altyd als eenen der sierlykste Schryvers uit de aloudheid hebbende aangemerkt, zouden wy met vermaak nog 't een en ander, ten dienste onzer Leezeren, en tot het oogmerk, welk wy meermaalen aankondigden, hunnen leeslust, naamelyk, op te wekken, overschryven; doch ons bepaald bestek gebiedt ons, dien lust te beteugelen. |
|