Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1798
(1798)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBeknopte Natuurlyke Historie der Zoogende Dieren. Door J.D. Pasteur. Met Afbeeldingen. IIde Deel. Te Leyden, by Honkoop en du Mortier, 1796. In 8vo. 367 bl.De schrandere Schryver deezer Natuurlyke Historie der Zoogende Dieren begint dit Tweede Deel zyns WerksGa naar voetnoot(*) met het vervolgen der beschryving van het geslagt der Katten, van het welk hy in het voorig Deel alleenlyk den Leeuw, den Tyger, den Panther, den Once en den Luipaard had afgehandeld, op welke nu volgen twee zoorten van Americaansche Tygers, de Gepard, de zwarte Tyger, de Americaansche Leeuw, de Tygerkat, de gemeene en Angorasche Katten, de Marapute, de Caracal en de Los. Vervolgens handelt de Schryver over den Ichneumon, de Snaveldieren, de Civetkatten, verschillende Stinkdieren, Dassen, Marters, Otters, Bevers, Beeren, Buideldieren, Mollen, Steekeldieren, Muizen, Ratten, Marmotten, Haazen, Konynen, enz. Volgens gewoonte behandelt de kundige Schryver zyne stoffen zeer naauwkeurig, hoewel in een klein bestek, en zegt zeer veel in weinig woorden, zo dat men in dit | |
[pagina 167]
| |
Werkje veele belangryke zaaken aantreft, die men te vergeefsch in zommige anderzins veel uitvoeriger stelzels zou zoeken. Veel te veel gewigtige zaaken komen in dit Werkje voor, dan dat wy zouden durven onderneemen, om in ons bepaald bestek daar van een voldoend uittreksel te geeven. Wy zullen ons derhalven, volgens gewoonte, maar tot eenige weinige weetenswaardige zaaken bepaalen. Zeer uitvoerig spreekt, onder anderen, de Schryver over de Beeren, zo over de gewoone, als over die geene, welke men witte Yslandsche of Poolbeeren noemt, die ook waarlyk in Geslagt van de gewoone Beeren schynen te verschillen. ‘De Ysbeer (zegt de Schryver) is ontzaglyk groot, hy is wel zo groot als een Paard, ja daar zyn 'er, die zo zwaar zyn, als drie middelmaatige Ossen; wanneer men hier by in aanmerking neemt, dat het een zeer wreed en woest dier is, dan zal men ligt begrypen, dat hy onder de vreeslykste wilde Dieren moet geteld worden.’ ‘De Ysbeer is vry vlug op het land, maar vooral munt hy uit in het zwemmen; hy kan dit wel eene myl achter elkanderen uithouden, maar ook niet veel langer; hy zwemt zeer snel, zo dat vier roeijers met eene sloep werk genoeg hebben, om hem vooruit te blyven: ook duikt hy onder het water, maar moet na eenen korten tyd weer boven komen, om adem te scheppen; want zy zyn geen tweeslagtige Dieren. Het is zomtyds gebeurd, dat zy, moede van het zwemmen zynde, hunne pooten op het boord van Sloepen lagen, om dus uit te rusten, waar mede zy echter het volk, dat daar in is, een yslyken schrik op hèt lyf jaagen, die hen dan, zo spoedig zy kunnen, met een byl de klaauwen afhakken. Het is gebeurd, dat een van de Ysbeeren in eene sloep klauterde, en 'er ordentelyk in bleef zitten, tot de roeijers hem aan land bragten, zonder hen leed te doen.’ ‘De Ysbeer is dan een zeer wreed en verslindend Dier, dat alle Dieren en ook Menschen aanvalt, zonder zich, als hy dat doet, 'er aan te kreunen, of zy veel, of weinig, in getal zyn, en of zy schietgeweer hebben of niet; hy graaft zelfs de lyken uit den grond, en zal steen voor steen van het graf neemen, en het lyk uit de kist haalen. De Ysbeer verbergt zich niet in | |
[pagina 168]
| |
den Winter, gelyk de gemeene Beer; hy schuwt zelfs de warmte, en leeft alleen daar het koud is en sterk vriest. Men ziet hen gewoonlyk in geen grooter getal by elkanderen, dan twee of drie, welke dan de moeder met haare jongen is, die zy niet verlaat, maar welke zy met eene sterke liefde tot den dood toe zal verdedigen. Zy krygt, zegt men, na zes of zeven maanden, twee jongen, die zy op de Ysvelden werpt, daar zy zich een hol uitzoekt, onder schotzen, die over elkanderen geschooven zyn.’ Onder de Europeesche Dieren, die in dit Boekdeel beschreeven worden, verdienen boven veele andere de twee volgende inzonderheid onze aandagt, om dat zy eigenschappen hebben in hun maakzel, waar door zy van alle andere Dieren verschillen: zynde deeze Dieren de gekamde Spitsmuis en de Blindmuis. Aangaande het eerstgenoemde diertje, zegt de Schryver: ‘Zyn kop is meer zichtbaar dan die van den Mol: het bovenste van zynen snoet steekt verre boven het onderst kaakebeen vooruit, en is aan het eind zo zonderling van maakzel, als men by geen ander Dier vindt. Aan het eind namelyk van deezen langen snoet staan in de rondte verscheiden puntjes als steekels, van tien tot vyftien in getal; zo dat zy, als men den snoet van vooren beziet, zich als een ster, of als een bloemkrans, vertoonen, die des te fraaijer is, om dat zy kaal, en fraai roozenkleur is; dit is het nog niet al, alle deeze puntjes kan het Dier beweegen, zo als het wil; het kan dezelve alle by malkanderen toeknypen, gelyk de bladeren van een Tulp die zich sluit, of openzetten als eene Zonnebloem. Als dezelve geslooten is maaken zy eene zeer scherpe en fyne punt uit; in het middenpunt staan de neusgaten, welke, als het noodig is, door de omringende puntjes beschermd en bedekt worden. Het is zeer waarschynelyk, dat dit zonderling deel het diertjen dient, om den grond op te graaven.’ Het tweede Europeesch zeer zonderling Diertje is de zogenaamde Blindmuis. Het is een vry algemeen, hoewel onwaar, vooroordeel, dat de Mollen blind zyn, om dat hunne oogen, als zeer klein zynde, en in het hair verborgen liggende, niet gemakkelyk zyn te vinden. Dan dit diertje schynt waarlyk het zintuig van het gezicht geheel te ontbeeren. ‘Men kan (zegt de Schryver) volstrekt geene oogen aan hetzelve bemerken; wanneer | |
[pagina 169]
| |
het vel afgetrokken is, ziet men echter, ter plaatse van de oogen, een rond bolletje, ter grootte van een slaapbollen - zaadjen, dat door het vel bedekt is. - Schoon deeze Dieren blind zyn, komen zy echter dikwyls uit hunne holen te voorschyn, en hun gehoor, en vooral hun gevoel, schynen te fyner te zyn; zy zitten dan altoos met een opgeheeven kop, in de gestalte, gelyk het in de Figuur is afgebeeld. In tyd van nood verdedigen zy zich zeer fel met hunne breede tanden; zy geeven een piepend geluid.’ Het derde zeer aanmerkenswaardig Dier, 't geen in deeze beschryving voorkomt, is de Kangaroo. Hetzelve wordt niet gevonden in Europa, noch ergens, zo veel men weet, dan op eenige der nieuwe Gewesten, die voor weinig jaaren in de groote Zuidzee, door cook en anderen, ontdekt zyn. Het volk namelyk van het Schip, waarmede cook zyne eerste reize om de Waereld volbragt, ontdekte dit zonderling Dier op dat gedeelte der Kust van Nieuw Holland, die Nieuw Zeeland wordt genoemd, van waar hetzelve in 1770 naar Europa wierd overgebragt. Het zonderlinge van dit Dier bestaat voornamelyk in de groote onevenredigheid, welke tusschen de voorste en achterste pooten plaats heeft. Men vindt wel iets van dien aart in den Europeeschen Springhaas, en in het zogenoemde Podje: doch het onderscheid is in dit groot Dier nog veel aanmerkelyker, dan in de gemelde kleine Europeesche schepseltjes, en dus valt het veel meerder in het oog. Een volwassen Kangaroo is zo groot en zo zwaar als een Schaap, weegende wel eens honderd vyftig ponden. Wanneer het op zyn achterste pooten staat, is het zo groot, als een middelmaatig lang mensch. Zyn lichaam is van achteren veel zwaarder, dan van vooren, en wel in eene evenredigheid, die by geen ander Dier wordt waargenoomen. Vooral zyn zyne voorste pooten zeer kort, en hebben in 't geheel geene evenredigheid tot de achterste pooten, 't geen een zeer zonderlinge vertooning oplevert, en ligtelyk de Afbeelding van zodanig een Dier voor eene verciering zoude doen houden, zo niet het wezendlyk bestaan van hetzelve eene volkomen zekere waarheid ware. Niet alleen heeft het Dier zeer kleine voorpooten, maar het heeft daarin ook weinig kragten; voorts zyn dezelve ieder voorzien met vyf teenen, die in zwarte kromme nagelen eindigen, geschikt om in de aarde te krabben. De achterste pooten | |
[pagina 170]
| |
zyn daarentegen zeer lang, en hebben drie teenen met groote kromme nagelen, welker middelste verre vooruit steekt, en veel gelykt naar den langen teen van den Struisvogel, zynde dezelve van beneden voorzien met een zeer zwaaren bal. De Kangaroo is gewoon op deeze achterpooten, en wel alleen op de lange hielen en teenen, al huppelende voort te loopen, en wel met eene verbaazende kragt en snelheid. Want als het Dier vervolgd wordt, kan het daar mede zodanig voortkomen, dat het sprongen doet van twintig voeten, zo dat de snelste honden het naauwelyks kunnen inhaalen. De lange, dunne en geheel ruige, staart is voor dit Dier ook van veel nut, naardien het dezelve in zyne sprongen gebruikt als een balanceerstok, en teffens als een werktuig van verdediging, om daar mede zyne aanvallers te kwetzen, waartoe dit deel zeer dienstig is, dewyl het daar in eene genoegzaame kragt bezit, om een man het been in stukken te slaan. Behalven de zonderlinge onevenredigheid tusschen de voor- en achterpooten, is in dit Dier nog zeer aanmerkenswaardig, dat het met de zogenaamde Buideldieren, als den Oppossum, enz. overeenkomt, ten opzichte eener zak aan het benedenlyf, dienende om zyne jongen in te bergen; iets dat ook in geenerlei ander Dier van die grootte wordt waargenoomen. Dewyl men nu Kangaroos van beiderlei geslagt naar Engeland heeft overgevoerd, en dezelve ook aldaar, schoon in een zo verschillend Climaat van dat huns Vaderlands, jongen hebben voortgeteeld, zo heeft men daar door een middel gevonden, om het raadzel op te lossen, op hoedanig eene wyze de jongen eigentlyk by de Buideldieren, uit de Baarmoeder, in den zak van den onderbuik komen. Men heeft namelyk waargenoomen, dat de Kangaroo zich by het baaren zodanig kromt, dat de jongen van zelven in den zak vallen, alwaar zy zich dan aan de tepels hechten, om dezelve niet los te laaten eer zy eene genoegzaame kragt hebben bekomen om zich te beweegen, en in en uit den zak te kruipen. Minder zeker, dan dat van den Kangaroo, is het bestaan van een ander zeer byzonder schepsel, 't welk de Schryver te voorschyn brengt, onder den naam van het Russisch Konyn, of het gekapte Konyn. Dit diertje zoude een dubbelen zak bezitten, een op den rug en een aan den hals, om in den benedensten zyne voorpooten en in | |
[pagina 171]
| |
den bovensten zyn kop te kunnen verbergen: 't geen de zaak nog zonderlinger maakt, in den bovensten zak zouden gaatjes zyn voor de oogen van het Dier, om daar door te kunnen zien. Dan daar men naar het schepsel gezogt heeft, zonder het te kunnen vinden, en het bericht van deszelfs aanwezen enkel op eene Afbeelding bestaat, zo gelooven wy 't tot hiertoe veiligst, dit diertje onder de vercierde wezens te rangschikken, tot dat wy nadere berichten omtrent deszelfs aanwezen en eigenschappen zullen bekomen hebben. Tot meerder opheldering is het Werk met Plaatjes vercierd, op welke de voornaamste beschreevene Dieren vry wel zyn afgebeeld. Ondertusschen doet het ons leed, dat de Nummers der Arbeeldingen niet altoos met die der Beschryvingen overeenstemmen. Dus is Plaat XIV genummerd met 't getal XVI, en Plaat XV voert het getal van XVII. Op de Plaaten zelve, 't geen nog erger is, worden de Dieren ook niet altoos met de rechte nummers aangeweezen. Dus moeten op Plaat XVI de nummers 1 en 2 worden omgezet; want Fig. 1 is zeer zeker het Yzervarken, en Fig. 2 de Tendrac. Insgelyks moeten op Plaat XVII alle de nummers worden omgezet, behalven de twee eerste: want No. 3, 5, 7 en 9 verbeelden de Dieren, die in de Beschryving worden aangeweezen met No. 4, 6, 8 en 10, en dus wederkeerig. Hartelyk wenschen wy, dat dit leerzaam en aangenaam Werkje eerlang moge vervolgd worden. |
|