Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1798
(1798)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijUitgezochte Genees- en Heelkundige Mengelschriften, of Verhandelingen over gewigtige onderwerpen dier Weetenschap en Handkunst; meerendeels door merkwaardige voorbeelden opgehelderd en bevestigd, met drie Afbeeldingen. Door Jacob van der Haar. IIde Deel. Te Amsterdam, by J.B. Elwe, 1797. In gr. 8vo. 216 bl.Dit Tweede Deel der MengelschriftenGa naar voetnoot(*) van den beroemden en kundigen van der haar, welk Werk tot ons leedwezen hier mede een einde neemt, loopt van de XIII tot de XXVste Afdeelingen, en bevat dus Dertien Verhandelingen, meerendeels loopende over zaaken van veel aanbelang. In de eerste plaats wordt hier gehandeld over het nut van een voorbereidend aansluitend Verband, tot de Konstbewerking der Haazelip, strekkende tot bewys, dat zodanig een verband, drie of meer weeken vóór | |
[pagina 164]
| |
de konstbewerking aangelegd, het beste middel moge gerekend worden, om dezelve wel te doen gelukken, de losscheuring na de vereeniging van de lippen der wonde te beletten, en, indien zodanig een ongeluk was gebeurd, eene nieuwe konstbewerking zeker te doen gelukken. Ook bewyst de Schryver, met voorbeelden, dat zodanig een sluitend verband het geschiktste middel is, om de in gecompliceerde Haazemonden vaneen wykende Bovenkaaksen Verhemeltebeenderen tot elkanderen te doen komen. Het volgend Hoofddeel bevat des Schryvers uitvoerige en bekende Verhandeling over de Zakwaterzucht der Vrouwelyke Eijernesten, tot welke ook de volgende met eene Plaat opgehelderde Afdeeling haare betrekking heeft. Hier op gaat de Schryver over tot de beschryving van een Werktuig tot het afbinden der Slymproppen in de Baarmoeder en in de Keel, 't geen wy, om dat het zonder de Afbeelding niet verstaanbaar zoude zyn, thans met stilzwygen voorbygaan; gelyk ook het volgend uitvoerig Vertoog van den Schryver, over het schadelyke van het ontydig afhaalen der Nageboorte, om dat dit Stukje, ook afzonderlyk uitgegeeven, reeds door ons met den welverdienden lof is aangekondigd. In de Achttiende Afdeeling geeft de Schryver een bericht aangaande vier groote sponswyze uitwassen en gezwellen, gelukkig van den Neus weggenomen, het geen de Schryver zeer spoedig en zonder eene aanmerkelyke bloeding volbragt, schoon de gezwellen, te zamen genomen, ruim een pond burgerlyk gewigt bedroegen. De Schryver merkt teffens aan, dat dit ongemak doorgaans by het mannelyk geslagt plaats heeft, en meestal door middel van het aanraaken met Geest van Zeezout kan geneezen worden. Het volgend Vertoog bevat des Schryvers gedagten en aanmerkingen over het niet besmettelyke van den Roodenloop. Hier mede verdient vergeleeken te worden het tweede Deel van pringle, over de Legerziekten, van p. 140 tot 148, en vooral de doorwrogte Verhandeling over deeze stoffe van den uitmuntenden bicker, aldaar te vinden: wanneer wy niet twyfelen, of de doorzigtigste Leezers zullen met dien Geneesheer besluiten, dat de Roodeloop wel geenzins zo algemeen en besmettelyk zy als veelmaalen wordt gesteld, maar dat zy ook geenzins altoos van besmettelykheid zy vry te spreeken. | |
[pagina 165]
| |
De Twintigste Afdeeling handelt over het zogenaamde Slymgraveel. In deeze Verhandeling bewyst de Schryver zeer voldoende, dat wel eens slym door de werking van een steen in de blaas, en andere minder voorkomende ontaartingen derzelve, gebooren en ontlast wordt; maar dat echter meest altoos dit gebrek ontstaat uit vleeschheuveltjes en vernaauwingen van den pisweg. Dat ook daarom alhier alle inwendige Geneesmiddelen onnut zyn, en men dus alleen hulpe en geneezing kan verwagten door het aanhoudend gebruik van etterende en geneezende heelkundige Kaarsjes. Het volgend Stukje bevat des Schryvers Aanmerkingen over de Spekkorst op afgelaaten Bloed. Met een groot aantal van naauwkeurig genomene proeven bewyst de Schryver voldoende, dat de werking van een meerder of minder kouden Dampkring een gewigtigen invloed heeft op de eigenschappen van Bloed, het welk, na eene Aderlaating, in een kom is opgevangen. Dat namelyk, naar maate het bloed heeter is en langzaamer verkoeld wordt, de zogenaamde Spekkorst van het bloed steeds aanmerkelyker zal zyn; waar uit hy voorts veele gewigtige gevolgen afleidt, de verdere overdenking der Genees- en Heelmeesteren overwaardig. Het volgend Stukje is eene korte doch allernuttigste Verhandeling over het beste voedzel voor eerstgebooren Kinderen, wanneer zy geen gezond moederlyk of voedsterlyk zog kunnen genieten. Niets voldoet, volgens 's Schryvers Waarneemingen, beter tot dit oogmerk, dan het volgende: ‘Neemt (zegt hy) eene drooge Friessche biscuit, of even zo veel hardgebakken korst van Fransch brood, en dit fyn gewreeven hebbende, doet men hetzelve in vier en twintig oncen regenwater een kwartiers uur kooken; daarna giet men het vogt door eene zeef, teems, of eene lap van neteldoek, in een steenen pot. Wanneer men dit vogt in den Winter of op eene koele plaats of kelder bewaart, stolt het eenigzins tot eene dunne gelei, maar laauw wordende, is het in dunte aan water en melk gelyk, en kan zelfs in den Zomer, zonder eenig bederf, veele dagen, en in een aangenaamen smaak, bewaard worden.’ Voorts doet hy by twee of drie lepelen van dit vogt een lepel zoete melk en wat losse zuiker, en geeft die hoeveelheid, om de twee of drie uuren, uit eene tuitkan, of kleine lepel. Zo de Kinderen teffens met zuur geplaagd zyn, | |
[pagina 166]
| |
doet hy een doir van een hoenderei kloppen met wat losse zuiker, en geeft het hun in, by kleine eijerlepeltjes vol. Dit middel werkt als eene allerkragtigste zuur tegengaande zeep by de Kinderen, en helpt hen spoedig, zelfs in zeer ongunstige omstandigheden, gelyk hy met overtuigende voorbeelden bewyst. Het volgend Vertoog loopt over eenige eigenschappen der aangeboorene Ziekten, en bevat ook veele weetenswaardige zaaken en waarneemingen. Eindelyk bevatten de twee laatste Afdeelingen eenige natuurkundige bedenkingen des Schryvers, aangaande het doorsteeken van de zyde des Zaligmaakers, en het vloeijen van bloed en water uit dezelve, tot wegneeming van het bezwaarlyke en opheldering van het wonderbaarlyke, het geen zommigen daar in gevonden hebben. |
|