werk betrekking hebbende. - Byzonderlyk ben ik daar toe genoopt door de Godlooze Lastertaal, welke een zogenaamde Oprechte Nationaale Courant van Donderdag den 7 Sept. 1797, en eene Nationaale Bataafsche Courant van Saturdag den 9 Sept. 1797, (daar toe, zo het scheen, aangehitst en in het harnasch gejaagd door die trouwlooze beschuldiging) goedvonden tegen my uit te braaken, even als ware ik een Pest, een Monster, een Landverraader, voor welks verlossing men het Opperweezen niet hartlyk genoeg danken kon, die behoorde in ketenen te worden geklonken, en die de handen des Volks, althans het zwaard der geregtigheid, niet moest ontduiken.
En daar Gylieden by de ontdekking der waarheid het meeste belang hebt, daar 'er ulieden ten hoogsten aan gelegen ligt, den Boosdoender te kunnen onderscheiden van den eerlyken en belangloozen Vaderlands- en Volksvriend; daar het noodig is dat gy den Leeuw uit zynen klaauw leert kennen, en dat gy den Wolf, die zich onder den Schaapsvacht dekt, moogt ontdekken, heb ik niemand beter geweeten dan U, aan wien ik dit Stukjen addresseeren konde of mochte. Leest dan met aandagt, overweegt met bedaardheid, oordeelt met onpartydigheid, en beslischt met regtvaardigheid!’
Wy twyfelen geen oogenblik, of veelen, den Schryver toe- of afkeerig, zullen dit Boeksken leezen; wat de hoofdzaak betreft, den Burger c.l. van beyma in 't ongelyk stellen, en hem, ten minsten, van eene hooge maate van losheid en onbedagtzaamheid beschuldigen. - Voorts kan dit Stukje strekken om een en ander voorval, tot dit Tydvak behoorende, op te helderen, en eenige Persoonen, meer of min aangelegene rollen op het tegenwoordig Staatstooneel speelende, van naderby te leeren kennen; althans ten hunnen opzigte misschien anders in het duister gebleevene kundschappen op te doen. Deeze treft men meest aan in de bygevoegde Aanmerkingen, die de helft van het Stukje uitmaaken. In welke nogthans alles ons voorkomt van dezelfde gehalte niet te zyn: dewyl de Burger castrop, by gelegenheid, eene en andere zyner gedraagingen verdeedigt, niet altoos met zulk een zegepraal, als wy hem in het Hoofdgeval, waar op dit Geschrift slaat, toekennen.
De styl in het Verhaal, en in de Bylagen, zou men met den bynaam van den bytenden mogen betytelen. Wy