| |
| |
| |
Beginzels der Kantiaansche Wysgeerte, naar het Hoogduitsch vryelyk gevolgd, en met Aanteekeningen en eene Voorreden uitgegeven, door Paulus van Hemert, laatstmaal Hoogleeraar by de Remonstranten, te Amsterdam. IIIde Deel. Te Amsterdam, by de Wed. J. Dóll, 1797. In gr. 8vo. Behalven de Voorreden, 222 bl.
Voor dit derde Deel, 't welk door nog één staat gevolgd te worden, is een vry uitvoerig Voorberigt geplaatst door den Hollandschen Uitgeever, waarin hoofdzaakelyk gehandeld wordt over het zo zeer betwiste Scepticismus of Twyfelaary; waarvan hy de Kantsche Philosophie tragt vry te pleiten, met aanwyzing van den middenweg tusschen Dogmatismus en Scepticismus, inzonderheid met toepassing op de belangryke Leerstukken van Gods Bestaan, zedelyke Vryheid van den Mensch, en toekomenden Staat, als niet vatbaar voor eigenlyk betoog. Hiermede staat wederom in naauwe betrekking de oude vraag, de groote inhoud der twee voorgaande Boekdeeltjes, of 'er iets werkelyk aanweezig is, 't geen als grondslag en oorzaak der Verschynzelen moet aangemerkt worden; 't geen, volgens van hemert, voor den Critischen Wysgeer een dwaaze vraag en louter onzin is; waarover wy onze aanmerkingen hebben medegedeeld in onze twee voorige Recensiën. Wy hebben by die gelegenheid aangemerkt, dat kant en zyne Opvolgers zig in dit groote stuk op geen eenpaarigen voet uitdrukken. Hier zien wy wederom eene proef, dat men het met opzigt tot dien grondslag, waarop het Kantiaansch Gebouw berust, niet volkomen eens is. Ten minsten wordt ons in de Voorrede, bladz. 15, verhaald, dat op de vraag, ‘komen de dingen met onze denkwetten niet eenigzins overeen?’ zig onlangs een Vereerer der Critische Wysgeerte, een Leerling van den grooten Stigter derzelve ('t geen van hemert bekent, dat in de daad vreemd moet schynen) voor de overeenkomst verklaarde, en zig veel moeite gaf, om het onbewyslyke te bewyzen, daar, naar de Leere van kant, daarop geen ander dan Sceptisch antwoord, of een ik weet het niet, moet en kan
gegeeven worden. ‘Zelfs het verhevenste Ideaal,’ zegt de Voorredenaar, ‘tot welk de menschelyke geest immer opklom, naa- | |
| |
melyk dat van de Godheid, het Weezen aller Weezens, is, van de zyde der Bespiegeling beschouwd, voor ons niet dan Problema (een voorstel, dat nog opgelost moet worden) een Logisch mogelyk, denkbaar begrip, welk wy tot eene doorgaande bepaaling der dingen in ons denken, en dus tot een bestuurend Beginzel noodig hebben; doch welks voorwerpelyke weezenlykheid wy nimmer kunnen bewyzen.’ - ‘De Critische Wysgeerte stemt dus den twyfelenden protagoras toe, qui, zegt cicero de Nat. Deor. I. 12, sese negabat omnino de diis habere, quod liqueat, sint, non sint, qualesve sint,’ d.i. welke zeide, geheel niets te weeten aangaande de Goden, 't geen klaar was, of zy zyn, of zy niet zyn, en hoedanig zy zyn. - Hoe moedbeneemend zig hier de Kantsche Wysbegeerte vertoone, als alle vaste steunpunt wegneemende, en den weg tot volslagene Twyfelaary schynende te openen; - van hemert doet weldra zyn best, om den Leerling dit ongunstige vermoeden te beneemen: ‘Dat niemand zig intusschen door deeze vreeze laate ontrusten, en van den weg der waarheid te rug houden! Die zelfde Wysgeerte, welke den trots van den speculatieven Wysgeer nederslaat, - biedt ons haare dienstvaardige hand ter hulpe en volkomen geruststelling.’ Zy geeft ons het Geloof der Reden, welke het midden houdt tusschen de Dwaasheid der Dogmatisten en de Onredenlykheid der Ongeloovigen, schoon anderen dit Geloof der Reden ‘voor eene niet mindere dwaasheid hielden, dan het zaligmaakend Geloof der
oude Protestanten thans by veele Godgeleerden van den hedendaagschen stempel gehouden wordt.’ - Wy vatten niet klaar, hoe deeze Vergelyking hier te pas kome, en waar toe zy strekke. Het zyn immers geheel ongelykzoortige zaaken. - Ten besluite berigt ons de Voorredenaar, dat ook een en ander Engelsch Schryver de Beginzels der Kantsche Wysgeerte in zyne taal zynen Landgenooten heeft aangebooden. Ook schynt dezelve aldaar tegenstand te ontmoeten, terwyl de Schryver melding maakt van een Werkje, 't welk, volgens zyne uitspraak, ‘eenen onbeduidenden Brit kenteekent, die den verheven Wysgeer van Koningsberg zo weinig verstaat, als de Schryvers der Algemeene Vaderlandsche Letteroeffeningen.’ Volgens de Logica van van hemert moet het dan waar zyn, dat ieder, die deeze Wysgeerte verstaat, daaraan ook zyne volle
| |
| |
toestemming moet geeven; en zy dus, die zig daaromtrend aanmerkingen veroorlooven, blyken geeven, dat zy dezelve niet verstaan. - Wy hebben altyd gemeend, dat zulks alleen doorging van zaaken, die voor een Wiskunstig Betoog vatbaar waren. Of heeft de Kantsche Wysgeerte, boven die van andere beroemde Vernuften, dit Privilegie? - Zulks schynt wel uit den beslissenden toon, waarin het ons voorkomt, dat de Kantsche Wysgeeren gewoon zyn te spreeken, waarvan wy in de voorige Recensie eenige staaltjes gezien hebben: doch dit verwekt te meer onze verwondering, daar juist deeze Wysgeeren gewoon zyn te yveren tegen hun, die met zekerheid iets durven beweeren. Zy willen dan, zo het ons voorkomt, alleen zekerheid in het onzekere.
Het Werk, voorhanden, bevat den Omvang van 't Gebruik der zuivere Reden. De bepaalingen eener Recensie laaten niet toe den doorgaanden Inhoud onzen Leezeren mede te deelen. Wy zullen ons vergenoegen met hun een en ander der Hoofdzaaken onder 't oog gebragt te hebben. Bladz. 24 § 146 wordt de stelling, de Ziel is eene Zelfstandigheid, onderzogt, en het onbewysbaare deezer stelling getoond. Het Bewys wordt aldus voorgesteld: ‘Dat geen, welks voorstelling het volstrekte onderwerp van alle onze oordeelen is, en dus niet kan dienen tot een Praedicaat van eenig ander ding, is een Zelfstandigheid.
Ik, als denkend Weezen beschouwd, ben het volstrekte onderwerp van alle myne mogelyke gedagten en oordeelen, enz.
By gevolg ben ik, als een denkend Weezen, eene Zelfstandigheid.’ Volgens den Auteur deugt deeze sluitreden reeds ten opzigte van de form niet, als Vier Begrippen in zig bevattende, daar in de eerste stelling Zelfstandigheid slegts een Logisch Onderwerp in ons begrip is; en het in de laatste, of de Conclusie, genomen wordt voor een weezenlyk onderwerp, 't welk buiten ons begrip bestaat. - Gaat dit door, dan zullen, onzes achtens, alle sluitredenen, waarin men tot een daadelyk zyn besluit, dit zelfde gebrek hebben. Men besluit hierin altyd van het algemeene, dat is, van het logisch denkbaare tot het zyn; en de wettigheid des Besluits hangt af van de tweede Stelling, waarin een byzonder daadelyk bestaand ding in plaats gesteld wordt. Als dan zal de sluitreden, ten opzigte van de form, goed zyn. Wanneer ik zeg:
| |
| |
Eene Tafel, die vier hoeken en even veel zyden heeft, is een Vierkant; (dit Vierkant is een Logisch Onderwerp in myn begrip.) Deeze Tafel, waaraan ik zit te schryven, heeft vier hoeken, enz. Hier substitueer ik een daadelyk ding. Dus heeft de Conclusie niet iets bloot denkbaars, maar iets werkelyk bestaands. Wy spreeken alleen van de form en niet van het Bewys zelve voor de Zelfstandigheid der Ziel, dewyl de aanmerkingen van born zig niet tot het laatste, maar tot het eerste, bepaalen. Alles komt ons voor, veeleer af te hangen van de Assumtie of tweede Stelling, of naamelyk, in dit geval, ‘Ik, als denkend voorwerp beschouwd, ben het volstrekte Onderwerp van alle myne mogelyke gedagten,’ enz. genoegzaame zekerheid heeft.
Op dezelfde wyze wordt hier de stelling van de Eenvoudigheid der Ziel, en het daarop gebouwde Leerstuk van derzelver Onsterflykheid, bestreeden, § 148 en 149. Wy zyn het, ten opzigte van het laatste, in zo verre met den Schryver eens, dat de Onsterflykheid der Ziele niet dogmatisch kan beweezen worden, uit derzelver Eenvoudigheid, zo verre men deeze Eenvoudigheid als den grond der Onsterflykheid wil aanmerken, dewyl tot Onsterflykheid meer vereischt wordt dan het bloot niet ophouden te zyn, maar het voortduuren van klaar denken, waardoor wy onzen tegenwoordigen met den voorleeden staat verbinden. - Op gelyke wyze worden de overige Psychologische stellingen ontbonden; waaruit eindelyk § 154 de Nietigheid der Zieleleer, die men redelyk noemt, wordt afgeleid. En hieruit laaten zig, volgens onzen Auteur, alle zwaarigheden wegens het verband tusschen Ziel en Ligchaam, de vraagen wegens den toestand der Ziele vóór onze geboorte, en in, en na den dood, enz. oplossen. Wie zal niet gaarne met den Schryver hier zyne onkunde belyden. Maar hoe men dit wegschuiven dier vraagen oplossing, § 156, kan noemen, bekennen wy niet te begrypen. Wy zouden het liever noemen den knoop doorhakken, dan ontbinden. Intusschen stemmen wy gaarne toe, dat ons Geloof in eenen toekomenden Staat niet afhangt van deeze fyngesponnen Zielkundige redeneeringen, alle veel te duister, om daarop eene stellige verzekering te bouwen. Zelfs de Wysgeer heeft andere en betere gronden voor zyn Geloof, waarover verdient geleezen te worden de schoone Verhandeling van jerusalem, over de voornaamste Waarheden van
| |
| |
den Godsdienst, schoon ook deeze geene volkomene overtuiging te wege brengen; welk voorregt wy alleen der Christelyke Openbaaring toekennen, als die het toekomend Eeuwig Zalig Leeven, als een Belofte aangemerkt, aan het licht gebragt heeft door Jezus Christus, die door zyne Opstanding ons daarvan volkomene verzekering gegeeven heeft.
In eene volgende Afdeeling handelt de Auteur over de Antinomiën, dat zyn zulke stellingen, welker aanneeming en ontkenning op even bondige en onverwerpelyke gronden steunt; welke zonderlinge stryd ontstaat, zo haast de reden haare ideën buiten de grenzen der ervaaring wil uitbreiden. Dit algemeene zal niet ligt iemand ontkennen, schoon hy in de Toepassing van kant kan verschillen. De Schryver brengt tot deeze Antinomiën, 1. Eindige en Oneindige Grootheid der Wereld; 2. Eindige en Oneindige deeling der Zelfstandigheden; 3. Eindige en Oneindige rei van oorzaaken; 4. Eindige en Oneindige rei van toevalligheden; tusschen welke stellingen, volgens hem, een volmaakt Evenwigt plaats heeft. In de twee eerste Stellingen en Tegenstellingen mag de speculatieve Reden belang stellen, maar de Practyk kan daarby geen groot belang hebben. Zo echter is het niet gelegen met de Derde en Vierde; daar de Derde onmiddelyk het bestaan van onze Vryheid, en de Vierde het daarzyn van den Oorsprong van alles raakt. Ten opzigte van het laatste zegt de Auteur, § 169: ‘'er bestaat noch in, noch buiten, de wereld een noodzaakelyk Weezen als Wereldoorzaak.’ Dat dit noodzaaklyk Weezen niet bestaat in de wereld, of, met andere woorden, dat de wereld zelve, of iets in de wereld, niet volstrekt noodzaakelyk is, wordt algemeen erkend. Dat 'er buiten de wereld ook niet zulk een noodzaakelyk Weezen als Wereldoorzaak bestaat, meent de Schryver, dat even goed als het tegenovergestelde gevoelen kan beweezen worden; waar toe hy de volgende redeneering gebruikt: ‘Want daar dit Weezen de geheele rei van alle de veranderingen der wereld ondersteld wordt allereerst aan te vangen’ [duidelyker, zouden wy achten, aan dezelve het begin of bestaan mede te
deelen], ‘zoude hetzelve eerst beginnen te werken; en dus zoude deszelfs Causaliteit, en, by gevolg, ook dat Weezen zelve, in den tyd zyn, en behooren tot de wereld. - Men besluit, derhalven, dat 'er noch in, noch buiten de wereld een
| |
| |
noodzaakelyk Weezen als wereldoorzaak bestaa, maar dat, in de geheele rei der oorzaaken, alles zonder uitzondering toevallig zy.’ - 't Geheele bewys zal in korte en klaare woorden hier op uitkomen; omdat de wereldoorzaak verondersteld wordt te beginnen te werken, kan zy niet noodzaaklyk, maar moet, even als de wereld, toevallig zyn. Waaruit volgt toch, dat de Veroorzaaker van dezelfde natuur zyn moet, als het veroorzaakte? Het werken in God, wie heeft ooit beweezen, dat zulks eene verandering of toevalligheid veroorzaakt? Kan dit werken vergeleeken worden by het werken van menschen, die, zintuigelyke ligchaamen even als werktuigen gebruikende, daartoe tyd behoeven? By het volmaaktste Weezen is werken en willen hetzelve, 't welk buiten den tyd is, daar deszelfs wil geen invloed heeft op de veranderlykheid van zyn Weezen; zo dat ook het weezenlyke kenmerk van scheppen niet daarin moet gezogt worden, dat aan toevallige of niet noodzaakelyke dingen eens, by het begin, hun aanweezen is medegedeeld, maar dat derzelver aanweezen altyd afhangt van dien zelfden onveranderlyken Wil des Veroorzaakers. Ten minsten verwondert het ons ten hoogsten, hoe men, gelyk onze Auteur stelt, § 170, een volmaakt Evenwigt kan stellen tusschen de Twee Stellingen, de rei der toevallige dingen is eindig, en de rei der toevallige dingen is oneindig; de laatste toch, zonder eene algemeene oorzaak voor uit te stellen, is, onzes achtens, de tastbaarste ongerymdheid, wanneer wy naauwkeurig acht geeven op de natuur van het toevallige, als hebbende niets in zig, waarom het is; aldus kunnen wy niet alleen te
rug gaande, maar ook (en hierop geeft men te weinig acht, en heeft, onzes inziens, onze Auteur ook te weinig acht gegeeven) in de beschouwing van elk toevallig ding, daarin niet berusten, zoekende naar de oorzaak van deszelfs bestaan; wy moeten noodwendig komen tot iets, dat noodzaakelyk is, welks bestaan niet wederom afhangt van iets anders. Wy kunnen dus niet instemmen met den Auteur, ‘dat de bewysgronden van deeze, en ook der voorige, stellingen de gestrengste toetze kunnen doorstaan.’ Zie § 170 in 't begin. By al dit redentwisten betuigt de Auteur, dat 'er zig een zeker Practisch belang vertoont, voor het Zedenlyke en Godsdienstige, waaraan ieder welmeenend, ja elk niet geheel bedorven, mensch niet kan nalaaten een allerhartelykst deel te neemen, en 't welk ons ieder
| |
| |
der vier behandelde Cosmologische stellingen, als gewigtige waarheden, allerdringendst aanpryst. Na over de sceptische voorstelling der gemelde stellingen en tegenstellingen iets gezegd te hebben, als van dien aart zynde, dat 'er, in beide gevallen, 't zy men zig voor, of tegen de stellingen verklaart, altyd louter non-sens voor den dag komt, § 171, gaat hy § 174 en verv. voort tot den sleutel der oplossing der voorgestelde vraagen; waartoe ons, gelyk hy zegt, het critische idealismus alleen helpen kan, volgens welk alle werklyke voorwerpen anders niet zyn, dan bloote verschynsels, en niet dingen op zig zelve; 't geen in byzonderheden omstandig ontvouwd wordt. Maar daar het ons toch natuurlyk eigen is, verschynsels voor dingen op zig zelve aan te zien, is derhalven het gebrekkige van dit besluit op zigzelven, volgens eigen bekentenis des Auteurs, nog niet getoond. Want men zou toch immers denken, dat een van beiden gelyk moet hebben, wanneer de een beweert, dat de wereld een begin heeft gehad, en de ander het tegendeel stelt. Om dan den twist geheel ten einde te brengen, is het dienstig, zegt de Auteur, ‘te doen zien, dat dezelve niet verkeert omtrend een werkelyk object, maar slegts omtrend blooten schyn, en gevolglyk, op zigzelven, niets is.’ Zulks wordt in 't breede ontvouwd en toegepast. Ten opzigte der stelling van de eindige of oneindige rei van het Toevallige, waartoe wy ons meer byzonder bepaald hebben, leezen wy, § 183, dit volgende: ‘In de geheele zinlyke wereld, of den hoofdinhoud aller verschynselen, is alles veranderlyk, en dus voorwaardelyk en afhanglyk. Wanneer daarom verschynsels dingen op zigzelve waren, zo dat voorwaarde en het voorwaardelyke tot ééne rei behoorden, dan zoude 'er nergens een noodzaaklyk weezen plaats konnen hebben. Daar nu
de reden hetzelve vordert, zo zoude zy daardoor met zigzelve immer in stryd blyven. Dan, dewyl verschynsels geen dingen op zigzelve zyn, en dewyl het niet noodzaakelyk is, dat, wanneer men van de Causaliteit of afhangelykheid spreekt, de voorwaarde met het voorwaardelyke gelykzoortig is; zo hindert ons de doorgaande afhangelykheid der zinlyke wereld geheel niet, om een onvoorwaardelyk noodzaakelyk Weezen, buiten die wereld, als derzelver grond aan te neemen.’ Volgens den Auteur laaten zig dan beide Stellingen even goed denken. Wat ons betreft,
| |
| |
wy stemmen gaarne toe, dat, zo lang ik met geen weezenlyke dingen te doen heb, ik zeer wel, in myne verbeelding, deeze rei te rug gaande in het oneindige of onbepaalde kan uitstrekken, even gelyk ik eene imaginaire keten aan niets behoef te hangen, dewyl zy niet vallen zal, als hebbende noch lyvigheid noch zwaarte. Anders echter is het geval, wanneer ik van werkelyke dingen spreek (daar de Verschynsels toch werkelyke dingen moeten ten grondslage hebben); en ik moet een vast punt, buiten de keten, hebben, waaraan ik dezelve kan ophangen. Dit vast punt is, onzes achtens, het noodzaakelyk Weezen, waarvan al, wat toevallig is, in elk oogenblik van zyn bestaan, afhangt.
Voorts loopt de Schryver de bewyzen, welke gewoonlyk voor het bestaan van een noodzaakelyk Weezen worden aangevoerd, afzonderlyk door, met aantooning, dat de Reden zig vergeefs vermoeit, om over de grenzen der zinlyke wereld heen te komen, en, het geen zy eigenlyk zoekt, te vinden. Tot een proef zullen wy 's Auteurs gedagten opgeeven over de waardy van het Cosmologisch bewys, 't geen uit de Toevalligheid der Wereld genomen wordt, en, met korte woorden, hierop uitkomt: 'Er bestaat iets, ten minsten ik bestaa; dus moet 'er een volstrekt noodzaakelyk Weezen bestaan: want het toevallige bestaat slegts onder de voorwaarde van iets anders, 't geen daarvan de oorzaak is. Van deeze geldt het besluit al verder, tot dat men eindelyk komt tot eene oorzaak, die niet toevallig, maar volstrekt noodzaakelyk is. - ‘In dit Cosmologisch bewys komen, volgens den Auteur, zo veele drogredenen voor, dat de speculatieve reden hier alle dialectische konst schynt in 't werk gesteld te hebben, om den hoogstmogelyken transscendentaalen schyn tot stand te brengen.’ - ‘Uit het toevallige,’ luidt zyne aanmerking, ‘hoort men hier tot een volstrekt noodzaakelyk Weezen besluiten, volgens de wetten der Causaliteit (d.i. dat elk toevallig ding zyn oorzaak moet hebben). Maar wy hebben getoond, dat de grondstelling der Causaliteit of oorzaaklykheid slegts empirisch geldt aangaande toestanden, niet aangaande zelfstandigheden.’ - Empirisch (by ondervinding); dit stemmen wy gaarne toe; niemand heeft ooit zelfstandigheden zien voortbrengen. En daarom zou men niet mogen op zekeren grond besluiten, dat het toevallige, ook naar zyne zelfstandigheid, (die toch niet minder toevallig
| |
| |
is, dan haare Toestanden) eene niet toevallige Oorzaak moet hebben, om niet eeuwig in denzelfden kring rond te loopen? - Moet alles, in dien zin, empirisch, by ondervinding, gekend worden, dan, voorwaar, zou het 'er slegt met onze oordeelvellingen uitzien. Dan zou iemand, die nog nimmer een Uurwerk gezien hadt, of niet empirisch wist, dat zulks door menschen gemaakt werdt, niet mogen besluiten, dat dit Konststuk door eene verstandige oorzaak is voortgebragt. Indien hy zulks bestondt, zou men hem moeten, in de taal van kant, te gemoet voeren: Gy gaat buiten de grenzen der ervaaring, en klimt op tot eene oorzaak buiten het Konststuk. De reden vordert wel zo iets; doch de verstandige Oorzaak, die Gy aanneemt, is een bloot begrip, die gy by ondervinding niet kent. - Het zelfde voert ongeveen born aan tegen hen, die uit de toevallige oorzaaken en uitwerksels besluiten tot een eerste Oorzaak. ‘Het besluit, zegt hy, van de onmogelykheid eener oneindige rei van oorzaaken, in de zinlyke wereld, tot eene eerste Oorzaak, buiten dezelve, blyft eene geweldige sprong.’ De sprong zy groot of klein, wy moeten denzelven noodzaakelyk doen, willen wy niet blyven hangen, en tot vermoejens toe in denzelfden doolhof rondloopen.
Zie daar, Leezer! de tegenbedenkingen van onzen Auteur, waardoor hy het bewys voor Gods bestaan acht ontzenuwd te hebben. - De wereld, op het aanschouwen van welks wonderen de mensch verstomt, is door een noodzaakelyken dwang altyd geweest, en zodanig geweest, als zy is, zo dat het tegendeel onmogelyk is, ten zy dat liever een blind toeval haar het bestaan en die fraaije orde gegeeven heeft - of; - 'er is eene almagtige, verstandige Oorzaak, die haar het bestaan en die samenstelling gegeeven heeft, - deeze Twee Stellingen staan dan, volgens de belydenis der Kantiaanen, ten opzigte van bewysbaarheid, in volkomen evenwigt!
Blyft dan, vraagen de nieuwsgierige Leezers, de balans der Kantiaanen volmaakt in evenwigt staan ten opzigte van deeze allerbelangrykste onderwerpen ? - Neen. Een zeker Practisch belang voor het Godsdienstige en Zedenlyke doet, by den niet bedorven mensch, het Evenwigt verbreeken; hy houdt het voor wenschelyk, en geeft 'er daarom zyne toestemming aan. Ten einde de Leezer verzekerd zy, dat wy hem niet onze,
| |
| |
maar der Kantiaanen begrippen over dit onderwerp mededeelen, willen wy liever het resultaat van alle deeze wysgeerige navorschingen, ten besluite, met de eigene woorden van onzen Auteur opgeeven, te vinden in de laatste §.
‘Volgens al het tot dus ver beredeneerde, kan men zonder moeite die vraagen beantwoorden, welke anderszins onoplosbaar zyn zouden: te weeten
1. ‘Bestaat 'er eene Grondoorzaak der wereld, van de wereld zelve onderscheiden? - Ja zeker - maar dezelve is alleen denkbaar.’ ('Er laat zich dusdanig eene oorzaak Analogisch denken, maar niet bewyzen.)
2. ‘Is dit Weezen eene zelfstandigheid, eenvoudig, numerisch, identisch, enz.? - Dit alles heeft noch zin noch betekenis, hebbende deeze begrippen geen inhoud.’ (Dus is het volmaakte Weezen een bloot Begrip van onze verbeelding, 't geen wy volstrekt niet weeten, dat buiten onze gedagten bestaan heeft.)
3. ‘Mag men dit Weezen wel denken, volgens eene analogie met de verschynzelen? - Ja, mids als voorwerp in het Idée, niet in de weezenlykheid.’ ('t zelfde als No. 2.)
4. ‘Mag men een wys, magtig, goed, algenoegzaam, enz. Weezen als oorzaak der wereld onderstellen? - Zonder eenigen twyfel. - Wy moeten dit zelfs doen. Doch wy onderstellen dit Weezen, zo behoedanigd, niet op zig zelven, maar als grond der systematische eenheid, die wy, als wy de natuur bestudeeren, moeten onderstellen.’ enz.
5. ‘Zyn wy eindelyk bevoegd, de dingen en inrigtingen der wereld af te leiden van Gods wyzen wil? - Ja, hiertoe zyn wy volkomenlyk bevoegd, maar, wederom, alleen in het idée, zonder kwetzing der natuurwetten.’
Dit dan, Leezers! is het resultaat van kant's onderzoekingen. Dit is de trap van zekerheid, waartoe het bestaan van eene verstandige oorzaak der wereld, de grondslag van allen Godsdienst, volgens hem, kan gebragt worden. ‘Kant's redengeloof,’ gelyk van hemert in zyne Voorrede bl. 21 te regt aanmerkt, ‘is noch apodictisch zeker, noch bloot waarschynlyk, maar is op practische gronden gebouwd, en is van moreelen aart. - De mensch, die niet bedorven is, helt van
| |
| |
natuure tot dit Geloof over.’ Dit is, onzes oordeels, alles, wat 'er voor te zeggen valt; gronden voorwaar, die ons te zwak voorkomen, daar men hier by eerst Pligt en Godsdienst vooruitstelt, en dan daarop het Geloof aan God vestigt, daar wy liever het omgekeerde zouden willen, om uit het bestaan van God Pligt en Godsdienst af te leiden. In dien trant spreekt ook de Voorredenaar de Bestryders van het bestaan van God aan: ‘Wilt gy iets tegen ons uitrigten, schynvrienden der menschheid! toont dan, zo gy kunt, dat 'er niets dergelyks, als practische reden is, bestaa - dat pligt en zedenlykheid loutere narsenschimmen zyn.’
Wy laaten elk zyne manier van denken, indien hy daarby gerustheid vinde, en wagten ons van het Kantianismus door gevolgtrekkingen te bezwaaren; doch hebben nog geene reden, om ons met van hemert ‘hartelyk te verblyden, dat de Kantiaansche Wysgeerte, die bron van eeuwigen vrede tusschen de zoonen der wysheid, ook in ons fel geteisterd Vaderland, meer en meer haare beoefenaars en liefhebbers begint te vinden. - Zo zal eindelyk onder de genen, die voor wysgeerte vatbaar zyn, het licht algemeenlyk opgaan. Gezegende tyden, komt haastlyk!’
|
|