hier een zeer gewigtig onderwerp; 't welk, hoe dikmaals ook, zo als zyn Eerw. in het Voorberigt schryft, door Mannen van groote kunde en beproefde Godzaligheid behandeld, nogthans niet te veel kan overwogen worden. 's Mans behandeling van dit onderwerp toont, dat hy tegen de opgenomene taak was opgewassen. Met eene meesterlyke hand schetst hy, in de eerste Afdeeling, een tafereel van het Ondoorgrondlyke, dat in de wegen, die God met de menschen houdt, meestal wordt bespeurd. Met veel oordeel ontwikkelt van loo die Stelling, in een reeks van byzonderheden, uit het Godlyk bestuur, zo ten aanzien der Natuurlyke als der Zedelyke Waereld, ontleend. Daar op laat de Redenaar eenige aanmerkingen volgen, die, by deeze Onbegrypelykheid der Godsregeeringe, ter geruststellinge kunnen dienen; zy zyn de volgende: ‘Het bestier Gods is een oneindig bestier - het bestier Gods is een onbepaald, allesomvattend bestier - een allerwyst bestier - een allerweldadigst bestier - en zeer geschikt voor onzen tegenwoordigen staat van beproeving.’ De Leerrede eindigt met eene nadruklyke opwekking der gepaste gemoedswerkingen, uit het verhandelde voortvloeiende, om eerbied voor God te betoonen - met alle zyne schikkingen te vreden te zyn - en op God te vertrouwen. Van wegen de rechtschapene begrippen van waare Godzaligheid, in deeze Leerrede allerwege doorstraalende, als om den geleidelyken voordragt, en de beschaafde taal, met welke het verhandelde wordt omkleed, oordeelen wy ons geregtigd om de aandagtige leezing aan te pryzen by het groot aantal onzer Landgenooten, welke, den Godsdienst niet al eene kunstig verdichte fabel, maar als op reden en waarheid gegrond, beschouwende, in de tegenwoordige donkere dagen, meer dan ooit dusdanige geruststellingen noodig hebben.