Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1798
(1798)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
Alberti Joachimi Deiman Dissertatio Philosophico - Juridica Inauguralis de Mitigatione Poenarum ob diversum Reorum Temperamentum. Lugd. Batavorum, apud L. Herding, 1796. 4to. m. f. pagg. 148.Met genoegen zien wy altoos de blyken van vlyt en naarstigheid, welke achtenswaardige Jongelingen, met lust en yver de steile baan der Fraaie Letteren of der nuttige Weetenschappen opstreevende, ten toon spreiden in hunne jeugdige Werken, de proeven hunner Akademische vorderingen. Maar dat genoegen wordt meer dan verdubbeld, wanneer, in dezelfde Werken, een verlicht oordeel, een doordenkend verstand doorstraalen, welke, niet te vrede met in het geheugen eenen schat van verkregen kundigheden op te leggen, die kundigheden ook van pas aanwenden om het verwarde te ontwikkelen, het duistere op te helderen, ongelyke maar naar elkander gelykende dingen te schiften, te onderscheiden, alles zyne rechte plaats aan te wyzen, de redenen voor en tegen eenige stelling na te speuren, te overweegen, en, eindelyk, uit alles een voorzichtig, juist en rechtmaatig, besluit op te maaken. Zulk een genoegen verschaft ons de Verhandeling van den jongen Geleerden a.j. deiman, over de Verzachting der Straffen uit hoofde van de onderscheiden TemperamentenGa naar voetnoot(*) der Misdaadigers. Schoon reeds voor een jaar opgesteld, uitgegeven, en, ter bekominge van de Doctorale waardigheid in de Rechten, in het openbaar verdedigd, is zy ons eerst voor korten tyd ter hand gekomen, en wy haasten ons om 'er onzen Leezeren verslag van te doen met eenige meerdere uitvoerigheid dan wy doorgaans aan Verhandelingen van deezen aart besteeden. Misschien zullen sommigen denken, dat honderd en achten-veertig bladzyden in quarto, met eene geheel niet | |
[pagina 26]
| |
groote letter gedrukt, een vry uitgebreid Werk uitmaaken voor eene Akademische Verhandeling: en wy willen niet ontveinzen, dat, onzes inziens, hierendaar wel iets beknopter had kunnen voorgedragen, of zonder nadeel geheel wechgelaten worden. Van dien aart is, by voorbeeld, hetgeen de Schryver, in het eerste Hoofdstuk der eerste Afdeelinge, zegt van de verschillende gedachten der Wysgeeren en Geneeskundigen over de natuurlyke oorzaak van het onderscheid der Temperamenten, of, naamelyk, dezelve in de vloeistoffen des menschlyken lichaams, dan in de vaste deelen, dan in beide, dan, eindelyk, in de hoeveelheid en natuur der leevenskrachten, de meerdere of mindere gevoeligheid en prikkelbaarheid (irritabilitas) der deelen, moet gezocht worden. Het was genoeg geweest hiervan met een enkel woord te gewaagen. Hetzelfde mag men zeggen van eenige andere aanmerkingen, welke in dit zelfde Hoofdstuk voorkomen, en, schoon niet vreemd van des Schryvers onderwerp, nogthans tot hetzelve niet noodzaaklyk behooren. Men versta ons niet verkeerd: wy zeggen dit niet om de waarde van des Heeren deiman arbeid eenigzins te verkleinen. Wy beschouwen deeze uitvoerigheid als een natuurlyk gevolg van jeugdige vlugheid en leevendigheid van geest. Deeze brengt altoos iets weeldrigs mede, hetgeen by de meerdere rypheid der mannelyke jaaren van zelve allengskens plaats maakt voor eene meer beknopte en aan strenger regelen gebonden voordragt van zaaken. De sierlyke vertooning van eenen met bloessem overdekten vruchtboom laat niet na ons te bekooren in de Lente, schoon wy weeten, dat een groot gedeelte daarvan zal afvallen, en moet afvallen, indien de vruchten van het overblyvende tot volkomen wasdom en rypheid zullen geraaken. Maar wy gaan voort. In eene voorafgaande Inleiding wordt de Vraag, welke het onderwerp der Verhandelinge uitmaakt, deezerwyze voorgesteld: ‘Of een Rechter in het uitvoeren der voorschriften van LyfstraffelykeGa naar voetnoot(*) Wetten, en het bepaalen der wyze van straffen, behoore te letten op het Temperament der misdaadigen, en het onderscheid daarvan in aanmerking te neemen, of liever, of een Rechter, in eenigen gevalle, het Temperament van iemand, | |
[pagina 27]
| |
die eene openbaare misdaad heeft begaan, met reden kan gebruiken als eene rechtmaatige oorzaak om de gewoone straf der Wet te verzachten.’ Het geheele Stuk is verdeeld in drie AfdeelingenGa naar voetnoot(*), welker eerste bestaat uit drie Hoofdstukken, de tweede uit twee. Ieder Hoofdstuk is weder gesplitst in Paragraaphen, welke in de derde Afdeelinge, die geene verdeeling in Hoofdstukken heeft, van het begin tot het einde doorloopen. De eerste Afdeeling heeft tot Opschrift: Over de Temperamenten. Het eerste Hoofdstuk handelt Over de Natuur en de Oorzaaken der Temperamenten. Hiervan hebben wy reeds iets gezegd, waarby wy alleenlyk zullen voegen des Schryvers op bl. 8 gegeven bepaaling: Quod Temperamentum sit singularis quaedam interna corporis constitutio, quatenus ad peculiares quasdam mentis propensiones modificandas, certamque agendi rationem efficiendam conducit. - Dat het Temperament is zekere zonderlinge innerlyke gesteldheid des lichaams, voorzoverre dezelve leidt tot het wyzigen van zekere neigingen der ziele, en tot het bewerken van eene bepaalde wyze van handelenGa naar voetnoot(†). Het Opschrift des tweeden Hoofdstuks van deeze Afdeelinge is: Over de Verscheidenheid en Soorten der Temperamenten: en over de Eigenschappen en Uitwerksels, welke aan ieder Temperament gewoonlyk worden toegeschreven. - De Schryver behoudt hier de oude verdeeling der Temperamenten in vier Soorten, Galachtigen, Bloedryken, Koudvochtigen en Zwartgalligen, bl. 22, en geeft vervolgens de hoedanigheden op, welke men rekent aan ieder derzelven eigen te zyn, tot verwekking zo van goede als van kwaade en laakenswaardige hoedanigheden. Wy zullen hieruit alleen met hem (bl. 27.) aanmerken, dat men het Zwartgallige Temperament (Temperamentum melancholicum) wel moet onderscheiden van de ziekte, welke den naam van Zwartgalligheid of Melancholie draagt, schoon het eerste ligtelyk leidt tot de laatste, en als derzelver eerste begin mag beschouwd worden. Het derde Hoofdstuk handelt Over de vermenginge en | |
[pagina 28]
| |
de veranderlykheid der Temperamenten. Hier wordt met reden aangemerkt, dat, by genoegzaam alle menschen, eene vermenging van twee of meer Temperamenten plaats heeft, en dat men genoegzaam nooit eenen zuiver Bloedryken of Koudvochtigen, enz. zal aantreffen, schoon ook meest altoos het eene of het andere Temperament in die vermenginge de overhand hebbe. Vanhier kan iemand van eene meest Koudvochtige gesteldheid wel eens ligtelyk in gramschap opstuiven. - Maar van zeer veel gewichts, gelyk de Schryver (bl. 34) aanmerkt, is de vraag, of het natuurlyke Temperament kan veranderd worden? Zonder hapering geeft hy op dezelve een bevestigend antwoord, en verdeelt de oorzaaken dier veranderinge in Natuurlyke en Zedelyke. Van de eerste geeft hy verscheidene op, maar blyft alleenlyk by twee wat stilstaan, naamelyk, toeneemende jaaren, waarin, door het afneemen der prikkelbaarheid (irritabilitas) en der leevenskrachten, ook Bloedryken en Galachtigen allengskens tot Koudvochtigheid of Zwartgalligheid beginnen over te hellen - en de Luchtstreek (Clima), waaraan hy (bl. 36.) niet zo veel als montesquieu, maar evenwel meer toeschryft dan hume of helvetius. - Breedvoeriger is hy over de Zedelyke Oorzaaken, waaronder de Opvoeding, in den ruimsten zin des woords (bl. 38.), de eerste plaats bekleedt. Daar sommigen alle verscheidenheid in de menschen enkel van het aangeboren Temperament en de werktuiglyke gesteldheid des lichaams afleiden, anderen, met verwerpinge van alle natuurlyke oorzaaken, geene andere dan zedelyke erkennen, verklaart de Schryver zich voor den middelwech, wil beide in aanmerking hebben genomen, en toont duidelyk het aanbelang eener goede opvoedinge, zo om de werkinge der hartstochten binnen behoorelyke paalen te houden, als om de zaaden der deugd vroegtydig vasten wortel te doen schieten in de jeugdige gemoederen. - De tweede zedelyke oorzaak (bl. 42.) van de veranderinge der Temperamenten is de Volmaaking des Verstands en toeneemende Kundigheid. ‘Alle onze hartstochten, zegt de Schryver, ontspringen uit ééne bron, uit de natuurlyke gevoeligheid (e sensibilitate physicâ), en zyn niets anders dan onderscheiden wyzigingen onzer eigenliefde, op welker aandrift .... wy zoeken, dat ons vermaak aanbrengt, en vlieden, hetgeen wy oordeelen ons geluk hinderlyk te weezen.’ En hieruit besluit hy de noodzaaklykheid eener juiste en | |
[pagina 29]
| |
geoefende kennisse van hetgeen tot bevordering van ons waar geluk kan dienen. In dit laatste zyn wy het volkomen met hem eens: maar is het wel zo zeker, dat alle onze hartstochten niets anders zyn dan eene zich onder verschillende gedaanten vertoonende eigenliefde? Hebben wy geene aandoeningen van mededogen, van belanglooze menschenliefde, welker goede bestuuring wel tot bevordering onzer waare gelukzaligheid krachtdaadig medewerkt, maar welke nogthans in ons ontstaan zonder opzicht op ons eigen belang? Doch wy willen hier in dit bekende geschil niet treeden. In het voorbygaan (bl. 44.) verzet de Schryver zich tegen het gevoelen, hetgeen rousseau verdedigde, in zyne beruchte Verhandelinge op de Vraag der Akademie van Dyon, Of de herstelling der Kunsten en Weetenschappen gestrekt hebbe tot het zuiveren der zeden? En merkt (bl. 46.) te recht aan, dat tot deeze Volmaaking des Verstands vooral behoort de Kennis van zichzelven, en die der menschelyke natuure in het algemeen. - In zeer weinige woorden spreekt de Heer deiman nog (bl. 47-50.) van eenige andere zedelyke oorzaaken, als de verkeering met, en het voorbeeld van anderen, het leezen van boeken, de leevenswyze, en den regeeringsvorm, waaronder men leeft en grootgebragt is. Eindelyk wordt deeze Afdeeling besloten met een antwoord op de vraag van helvetius, hoe zedelyke oorzaaken da natuurlyke gesteldheid des menschelyken lichaams kunnen veranderen. Na deeze voorbereidende aanmerkingen komt de Schryver in de tweede Afdeelinge tot het eigenlyke Onderwerp zyner Verhandelinge. Deeze Afdeeling loopt Over de Verzachtinge der Straffen, uit hoofde der onderscheiden Temperamenten, volgens de beginsels der Natuurlyke Wetten. Het eerste Hoofdstuk behelst Eenige algemeene Aanmerkingen over den Staat des Geschils, over der menschen zedelyke Vryheid, over de verkregen Neigingen, derzelver Oorsprong, Kracht en Toerekening. - De vraag is hier niet, gelyk de Schryver zeer wel aanmerkt (bl. 53), of misdaadigers van verschillende Temperamenten, welken dezelfde misdaad bedryven, voor even schuldig moeten gehouden worden; maar of het Natuurlyke Recht voldoende redenen aan den Rechter oplevere, om, uit hoofde van het Temperament des misdaadigers, de straf, door de Burgerlyke Wet bepaald, te verzachten. Hiertoe moet men niet alleen den aart der Temperamenten | |
[pagina 30]
| |
kennen, maar ook weeten, of derzelver werking de zedelyke Vryheid wechneeme, of dezelve, en in hoe verre, vermindere. Deeze Vryheid is (bl. 56.) des menschen vermogen, om, op het geleide des verstands, ongedwongen (sponte) zyne daaden te bestuuren volgens de voorschriften der reden. Der menschen Neigingen zyn of Verkregen, of Natuurlyke. De eerste ontstaan (bl. 59 env.) uit de involginge der hartstochten, welke, tot goede einden den mensch ingeschapen, onder eene wyze bestuuring nuttig zyn, maar onder eene verkeerde hoogstschadelyk kunnen worden. Zy zyn slechts aanprikkelingen tot werkzaamheid: maar het is de post der reden, te oordeelen, of het einde, welk het voorwerp onzer begeerten is, goed dan kwaad, eerlyk dan schandelyk, zy, en of dat einde door geoorlofde middelen kan bereikt worden. Dit te doen, en diensvolgens te handelen, is in onze magt, en der menschen traagheid en slofheid hieromtrent de voornaame bron van kwaade neigingen. - Eene tweede oorzaak van verkregen neigingen, zo goede als kwaade, (van welke laatste alleen hier gehandeld wordt) is de Gewoonte of Hebbelykheid, ontstaande uit de veelvuldige herhaalinge van gelyksoortige daaden, waardoor bewerkt wordt, dat wy dezelve vaardig en met gemak verrichten (bl. 62 env.), en (gelyk in het vervolg aangeduid wordt, maar hier wel had mogen by staan) in zekere omstandigheden bezwaarlyk nalaaten. Nu ontstaat de vraag; ‘of deeze verkregen neigingen dermaate de Vryheid wechneemen of belemmeren, dat zy, by eenige bedreven misdaad, verzachting van straffe vorderen.’ De Schryver ontkent dit (bl. 64 env.) om verscheidene redenen, hoofdzaaklyk afgeleid zo uit de natuure der Vryheid, als uit het onderscheid tusschen de inwendige daad van den Wil en derzelver uitwendige bedryven, welk laatste alleenlyk het voorwerp is der burgerlyke Wetten, en dus alleen hier te pas komt. En indien men al voorwende, dat deeze Neigingen des menschen Vryheid belemmeren en verminderen, kan dit alleenlyk betekenen, dat het meer werks inhebbe dezelve tegenstand te bieden dan op te volgen, zonder dat de Vryheid eigenlyk daarby lyde (bl. 71 env.). Dwaas is is het te klaagen over de menschelyke zwakheid, terwyl men nooit ernstig beproeft, wat men nog zoude vermoogen (bl. 75). Dit behoorde men te doen, en men zoude krachten genoeg vinden om zyne neigingen in toom te | |
[pagina 31]
| |
houden. Het voorbeeld van Socrates wordt hier aangehaaldGa naar voetnoot(*), en het besluit is, dat verkregen Neigingen geene rechtmaatige redenen tot verzachting van straffe uitleveren. (bl. 77.) Het zelfde antwoord geeft de Schryver, met betrekkinge tot de Natuurlyke Neigingen, in het tweede Hoofdstuk deezer Afdeelinge, welks Opschrift is: Over de Verzachtingen, uit hoofde der Natuurlyke Neigingen, welke uit het Temperament ontstaan. Zyne redenen zyn vooreerst, dat de kracht deezer Neigingen meer afhangt van zedelyke oorzaaken, dan van de byzondere gesteldheid des lichaams, welke, door verscheidene, in des menschen magt staande, middelen, kan veranderd en verbeterd worden (bl. 81). Ten tweeden, dat deeze Neigingen ten minsten wel genoeg kunnen bedwongen worden, om niet uit te bersten in uiterlyke, voor de burgerlyke rechtbank strafbaare, bedryven (bl. 82). Ten derden, dat hy, die door kracht zyner natuurlyke Neiginge misdoet, toch tegen beter weeten (dolo) misdoet (bl. 83). Ten vierden, dat de sterkere Verzoekingen, welke iemand heeft te wederstaan, geene goede of rechtmaatige redenen tot verzachting van straffe uitleverenGa naar voetnoot(†), hoezeer zy ook de zedelyke schuld des misdaadigers verminderen. Het oogmerk, ten minsten het eerste en groote oogmerk, der Straffen is, in den Burgerstaat, de algemeene veiligheid, en de verzachting der straffe, uit hoofde van zwaardere verzoekinge, is daarmede onbestaanbaar. Een Arme, die steelt, is gewisselyk by den Zedekundigen verschoonbaarer, dan een Ryke, die zich aan dezelfde misdaad schuldig maakt; maar niet in het oog des burgerlyken Wetgeevers. Deeze zoude eerder wel doen met de straffen te verzwaaren, naarmaate de verzoekingen sterker zyn, om de vrees der eerste te beter tegenwicht te doen zyn | |
[pagina 32]
| |
tegen de werking der andere: schoon men hieromtrent wel eenig onderscheid mag maaken tusschen geringe vergrypingen en zwaare overtreedingen, omtrent welke laatste geene verzachting, hoegenaamd, uit hoofde van Neigingen uit het Natuurlyk Temperament voortkomende, mag plaats hebben. (bl. 86 env.) Eenigzins verwonderden wy ons, onder de Schryvers, by deeze gelegenheid door den burger deiman aangehaald, niet te vinden den beroemden j.d. michaëlis, die, in de Voorreden, geplaatst voor het zesde Deel van zyn Mosaisches Recht (Hoogd. Uitg. van 1775), over dit onderwerp voortreffelyke aanmerkingen bybrengt. Ondertusschen staat de Schryver gereedlyk eenige uitzonderingen toe voor gevallen, welke in de eerste vervoeringen van rechtmaatigen toorn gebeuren, of waarby andere gunstige omstandigheden voorkomen (bl. 94 env.) De derde Afdeeling luidt: Over de Verzachting [der Straffen] uit hoofde van het Temperament [des Misdaadigers] volgens de Beginsels van het Roomsche Recht. Doch hier zullen wy hem niet volgen. Ons Uittreksel is reeds lang genoeg, en, zo wy hoopen, voldoende om den Leezer een geregeld denkbeeld te geeven van eene Verhandelinge, welke zich op eene voordeelige wyze onderscheidt van het gros van dergelyke Akademische Opstellen. Alleenlyk moeten wy zeggen, dat de geleerde Schryver ook hier ‘als eene stelling van het Burgerlyke Recht verdedigt: dat in het algemeen de Natuurlyke Neigingen, welke doorgaans aan ieder Temperament worden toegeschreven, geene rechtmaatige redenen zyn ter verzachtinge der gewoone straffe.’ (bl. 110.) Eene misstelling van aanbelang heeft de Schryver zelve aangetekend. Eenige druk- of schryffeilen zyn ons voorgekomen, welke ieder aandachtig Leezer zal bespeuren, zonder onze meldinge. Zo is op bl. 58 r. 8 zekerlyk uitgevallen sive naturalibus; bl. 91. in de Aant. (2) staat Lacedaemoniorum in plaatze van Atheniensium. - De styl en taal, schoon niet boven alle verbetering, zyn duidelyk, mannelyk, zonder zwelling of laagheid. |
|