| |
Samenstel van Heelkunde, door Benjamin Bell, Lid van het Koninglyk Genootschap van Heelkundigen in Ierland en te Edinburg, als ook van de Koninglyke Maatschappy te Edinburg, en Heelmeester van het Koninglyk Hospitaal aldaar. Uit het Engelsch vertaald, met Aantekeningen verrykt, en vermeerderd met de Aanmerkingen en Byvoegzelen, die in de Hoogduitsche uitgave van dit Werk gevonden worden. IIden Deels 1 ste Stuk. Met Plaaten. Utrecht en Amsterdam, by G.T. van Paddenburg en Zoon, M. Schalekamp en W. Holtrop, In gr. 4to. 154 bl.
In dit gedeelte van het uitmuntend Heelkundig Zamenstel van den Heer bell worden behandeld de Ziekten der Herssenen, door uitwendig geweld veroorzaakt; en een gedeelte der Oogziekten. De gewigtige hier voorkomende stoffen zyn met eene genoegzaame uitvoerigheid en groote duidelykheid behandeld. Ook ontmoet men hier niet alleen het gewoone, 't geen in de meeste Zamenstelzels der Heelkunde te vinden is, maar daar te boven komen 'er in voor, veele gewigtige bedenkingen, omtrent eenige omstandigheden van groot aanbelang, in welke de Schryver merklyk van zyne voorgangers verschilt, en wel, zo het schynt, om zeer voldoende redenen.
Tot bewys van het gezegde kan, onder anderen, verstrekken zyne behandeling van de Schudding der Herssenen, voorkomende in de IV Afdeeling van het XXVI Hoofdstuk. Doorgaans wordt dit toeval beschouwd, als in aart overeenkomstig met eene drukking of ontsteeking der Herssenen, en op dezelfde wyze behandeld. Doch de Schryver merkt aan, dat de Schudding der Herssenen door byzondere kentekenen wordt aangeweezen, en wel inzonderheid door eene langzaame en weeke Pols, en eene verwyding der Oogappelen, die zich, by het invallen van het helderst licht, niet zamentrekken. Hy beschouwt dus den aart van de Schudding der Herssenen,
| |
| |
als eene groote krachteloosheid, die niet door herhaalde Aderlaatingen, en door de verdere verslappende Geneeswyze, in de Drukkingen en Ontsteekingen der Herssenen zo heilzaam, maar in tegendeel door versterkende en opwekkende Middelen, moet worden te keer gegaan. Zo ras het derhalven zeker is, dat de toevallen, na eene belediging des Hoofds ontstaan, voornaamelyk uit eene Schudding der Herssenen voortkomen, is hy van oordeel (zie p. 52 en 53.), dat men den Lyder trapsgewyze zo veel warmen wyn moet laaten drinken, als men gewoon is in verzwakkingen, uit andere oorzaaken voortkomende, toe te dienen. Daar voorts de Lyders in deeze gesteldheid zeer vatbaar zyn voor verkleuming, wil hy dezelve warm hebben toegedekt. Daarenboven acht hy het dienstig, het hoofd, in zo verre de bekleedzelen niet beschadigd zyn, met eene blaartrekkende pleister te bedekken, en Mostertpappen aan de voeten te leggen. Zo de omstandigheden zodanig zyn, dat men niet in staat is eene genoegzaame hoeveelheid van wyn binnen te krygen, raadt hy zelfs, zyne toevlucht tot vlugge Loogzouten, Brandewyn, en andere hartsterkende prikkelende Middelen, te neemen. Doch de gewoone verzwakkende Middelen verwerpt hy in 't geheel, uitgezonderd de zagtwerkende Purgeermiddelen, in eene genoegzaame hoeveelheid toegediend, om den afgang, op eene maatige wyze, aan den gang te houden. Nadat het geweld der toevallen geweeken is, voltooit hy de geneezing met het gebruik van den Koortsbast en der Staalwateren: terwyl hy ook verzekert, waargenoomen te hebben, dat de overblyvende loomheid en traagheid van geheugen het best, door de toediening der Electriciteit, kunnen worden geholpen.
Insgelyks stellen de meeste Heelmeesters, dat eene wel volbragte Panbooring, op zich zelve, weinig gevaar insluit, en men dus in twyfelachtige gevallen tot dezelve altoos zyne toevlucht kan neemen. De Schryver beschouwt daarentegen (p. 69.) deeze Operatie, als in haar eigen aart gevaarlyk, daar steeds byna een vierde deel der Dieren, welke deeze Konstbewerking ondergaan, aan derzelver gevolgen omkomen. Hy erkent wel, dat men, uit het gebeurde by andere Dieren, niet altoos zeker tot den Mensch kan besluiten; doch oordeelt zyne gevolgtrekking in dit geval billyk; dewyl hy ook meermaalen by Menschen de Panbooring doodelyk heeft zien worden,
| |
| |
door eene ontsteeking van het harde herssenvlies, die ten tyde der Konstbewerking niet bestond, maar door dezelve wierd veroorzaakt.
Ingevolge van deeze aanmerking, verschilt zyne behandeling van zommige gewigtige hoofdwonden ook merkelyk van die geene, welke by veelen voor de beste wordt gehouden. Dus willen de meesten, dat, wanneer eene Ontsteeking der Herssenvliezen gebooren wordt, door eene kneuzing der uitwendige deelen, men, zo de gewoone ontlastende en afleidende Middelen niet aan het oogmerk voldoen, aanstonds zyne toevlucht zal neemen tot de Panboor. Onze Schryver meent daarentegen, dat, daar het Trepaneeren eigentlyk alleen hulpe kan aanbrengen, wanneer eenig gedeelte der Herssenen, door eenig vogt, is gedrukt, men die Operatie in dit geval niet moet te werk stellen, dan alleen, in gevalle de genoemde Ontsteeking in Verettering mogt overgaan, wanneer dezelve, zo door de drukking, als door de ras bykomende scherpte van het uitgestorte vogt, ten hoogsten noodzakelyk wordt.
Wanneer in eene geweldige hoofdwonde het gebeente alleenlyk gescheurd is, zo heeft men dikwyls veel moeite om zodanige scheuren te ontdekken. Volgens de Waarneemingen van den Heer bell, ontdekt men zulks het best, door te letten op het bloeden der wonde. Zo namelyk, na dat het ontbloot gebeente is afgeveegd, by herhaaling wederom op nieuw bloed voor den dag komt, dan is men vry zeker, dat 'er eene scheur moet zyn, die dan ook doorgaans, door naauwkeurig op de plaats te letten, van waar het bloed uitvloeit, spoedig wordt ontdekt. Wat de behandeling van zodanige enkelvoudige scheuren aangaat, doorgaans willen de Schryvers, dat men tot derzelver geneezing de Panboor volstrekt noodig heeft; daarentegen bewyst de Schryver, dat zodanige kwetzuuren op zich zelve, en niet gepaard gaande met indrukking van een deel der Herssenpan, of eene, door verscheuring der bloedvaten ontstaande, drukking der Herssenen, geenzins deeze Operatie van nooden hebben, ja zelfs, dat, daar dezelve zonder eenige noodzaaklykheid wierd in het werk gesteld, de ontsteeking der herssenvliezen, ja zelfs de dood, daar door is veroorzaakt.
Het volgend XXVII Hoofdstuk handelt over de Ziekten der Oogleden en Oogen, die, volgens de gewoonte des Schryvers, alle zeer uitvoerig en oordeelkundig worden
| |
| |
behandeld. Dus bepaalt de Schryver, om uit veele belangryke zaaken eenige weinige voorbeelden aan te haalen, op p. 138, zeer naauwkeurig de omstandigheden, in welke men, in de vlekken van het Hoornvlies, eenige heilzaame uitwerking van de bytende Middelen, welke doorgaans in zodanige gevallen aangepreezen worden, kan verwagten. De Schryver houdt zich namelyk, na eene aandagtige overweeging, volkomen overtuigd, dat dergelyke Middelen maar in één geval te passe komen: te weeten, dan, wanneer 'er eene uitpuiling, boven de oppervlakte van het Oog, plaats heeft. In zulke omstandigheden wordt het Hoornvlies, zo het van onderen geene kwaade gesteldheid heeft, na het wegneemen dier uitpuiling, weder volmaakt doorschynend, en geschikt om de lichtstraalen op nieuw door te laaten; zo dat de zagte bytmiddelen, die de gemelde wegneeming der ondoorschynende uitpuiling kunnen te wege brengen, in deeze gevallen van groot nut kunnen zyn. Dan wanneer zich, in andere gevallen, die ook dikwyls voorkomen, de geheele verdonkerende stoffe door het gantsche Hoornvlies heeft uitgebreid, heeft men van de anderzins zo hoog aangepreezene bytmiddelen niet alleen geen voordeel, maar wel alle nadeel, te wagten, om dat het gedeelte van het Hoornvlies, waar op de vlek zit, niet dikker is dan het overige, en men de uitgestorte stoffe, zonder het Hoornvlies zelfs te beschadigen, onmogelyk ontlasten kan.
Niettegenstaande het uitwendige vlies van het Oog zo gevoelig is, kan hetzelve echter vry sterke bytmiddelen verdraagen. Men kan tot dit einde gebruik maaken van poeders, die echter, zullen zy zonder kwaade gevolgen aangewend worden, zeer fyn moeten gewreeven zyn. Het zelfde heeft plaats omtrent de Oogzalven, wier kragt doorgaans in de daarin bevat wordende poeders bestaat. Want zyn die poeders niet, door eene naauwkeurige wryving, tot den grootsten graad van fynheid gebragt, dan brengen zy dikwyls eene lastige ontsteeking te wege. Welke waarneeming niet alleen geldt, ten opzichte van bytende zalven, maar ook van die geene, welke zacht te zamentrekkende poeders bevatten, en anderzins worden voorgeschreeven, om eene plaats hebbende Oogontsteeking tegen te gaan.
Hoewel zomwylen eene geringe kwetzuur van het Hoornvlies, door deszelfs doorschynenheid weg te nee men, eene volkomene blindheid kan te wege brengen,
| |
| |
zo is het van den anderen kant verbaazend, welk eene geweldige belediging een Oog zomwylen kan verdraagen, zonder dat het gezicht wordt vernietigd. Onder anderen bewyst zulks een gewigtig geval, 't geen by onzen Schryver, op pag. 144, voorkomt. ‘Voor eenige jaaren (zegt de Schryver) heb ik zelfs een voorbeeld gezien van iemand, wiens oog byna geheel naar buiten uitpuilde, doordien een yzeren wigge met zulk een geweld onder het Oog was doorgegaan, dat de punt daar van een vierde uur lang in de Oogholte bleef vast zitten; geduurende welken tyd de lyder eene onverdraagelyke pyn leed, geheel blind wierd, en men alle reden had van te vermoeden, dat de gezichtzenuw geheel was vaneen gereeten, waarom het ook zeer twyfelachtig was, of de inbrenging van het Oog al of niet aan het oogmerk zoude beantwoorden. Daar men nu van de proef geen het minste nadeel te vreezen had, doordien men het gezicht reeds verlooren rekende, zo besloot ik daaromtrent eene pooging te doen, en stond van blydschap opgetogen en verbaasd, dat, na het uittrekken van de wigge, die met moeite was ingedreeven, de lyder, zelfs vóór het inbrengen van den oogbal, wederom het vermogen had, om te kunnen zien. De Oogbal was spoedig hersteld, en, na gezorgd te hebben voor de gevolgen der Ontsteeking, genas de lyder spoedig, zonder aan zyn Oog eenig hinder te hebben.’
In de laatste Afdeeling van dit Hoofdstuk handelt de Schryver over de Kanker in het Oog, en over het wegneemen van den Oogbal. Omtrent welke zaaken hy merkelyk in gedagten verschilt van veele onzer voornaamste Heelmeesters. Zynde hy van meening, dat, wanneer een kankerachtig gezwel, en dus ook een verkankerd Oog, in tyds wordt weggenoomen, de lyder nog dikwyls kan worden behouden. Hy oordeelt de operatie der wegneeming van het ontaard Oog, ten opzicht der te vreezene bloedstorting, ook minder gevaarlyk dan de meeste Schryvers, dewyl de slagaderlyke stammen, ter plaatze waar zy worden afgesneeden, reeds te veel verdeeld, en dus te klein van middellyn zyn, om eene waarlyk gevaarlyke bloedstorting te veroorzaaken; vooral daar men, door middel van spons of plukzel, eene genoegzaame drukking op de afgesneedene stammen kan daarstellen, om de bloedstorting te bedwingen.
|
|