heid, onverschilligheid en nalaatigheid in den openbaaren Godsdienst.’ Maar, voegt hy 'er nevens, wil men verdraagzaamheid en verlichting te verre dryven, dan breekt men meer
af dan men opbouwt, dan bant men de menschen uit den openbaaren Godsdienst, en vermenigvuldigt ongodsdienstigheid. Gaarne en gaaf onderschryven wy, 't geen van voorst meldt, aangaande de wyze, op welke de Godsdienst moet onderweezen worden, als een middel ter bevorderinge van Godsdienstigheid. ‘Men moet zorg dragen (is zyn raad) dat het onderwys in den Godsdienst, 't welk aan de jeugd gegeeven wordt, niet dor en onaangenaam zy - dat men de kinderen gene klanken mededeelt, welke voor hen onverstaanbaar zyn. - Men stelle den Godsdienst, gelyk hy is, ook warelyk bevallig voor. Men wyse aan, welken invloed de leerstukken op ons hart moeten hebben, en hoe zy in verband staan met het geluk en heil der Maatschappy. Men doe den Godsdienst dierhalven kennen van deszelfs aangename en ware zyde. Men doe altoos opmerken, dat de Godsdienst niet naargeestig maar recht vrolyk maakt. De Leerboeken moeten op die leest geschoeid zyn, of tot zulk nader onderwys kunnen dienen.’ - Minder nuttig dunkt ons het volgende: ‘Vooral moet men de kinderen onderrichten, dat men over de Leerstukken onder de Christenen zeer verschillende denkt, op dat zy met alle kracht leren onderzoeken.’ Voor menschen in meer gevorderden leeftyd moge dit zyne nuttigheid hebben. Maar kinderen in den doolhof der Geschilvoerende Godgeleerdheid rond te leiden, dunkt ons het gepaste middel niet, om hen tot waare Godsdienstigheid, die het hart verbetert, op te leiden. Over 't geheel genomen, hebben wy in dit Geschrift menig goede aanmerking ontmoet. Van oppervlakkigheid, misschien uit overhaasting ontstaan, kan de Eerw. van voorst zomtyds niet worden vrygesprooken; by voorbeeld, daar hy, schryvende te zullen betoogen, dat waare Verdraagzaamheid Godsdienstigheid bevordert, dat,
zo genaamde, betoog in het klein bestek van nog geene halve bladzyde omvat.