| |
De Leer der Drieëenheid tegen de zoogenaamde nieuwe Hervormers verdedigd. Naar het Hoogduitsch van Baumgarten Crusius. Met Aanmerkingen en Byvoegselen door Jacob van Nuys Klinkenberg. Te Amsterdam, by J. Allart, 1797. In gr. 8vo. 422. bl., behalven een Voorbericht van 32 bl.
De Eerw. Konsistoriaal - Assessor, Baumgarten Crusius, had, onder den titel van Schrift und Vernunft, in drie bandjes, een aantal Verhandelingen, ter verdediging van de voornaamste Leerbegrippen der Protestanten tegen de zoogenaamde nieuwe Hervormers, in 't licht gegeeven. Onder alle dezen trok inzonderheid de twaalfde, over Gods Drieëenheid, de aandacht van den Amsterdamschen Hoogleeraar van Nuys Klinkenberg naar zich; te meer, omdat deze Leer, naar zyn oordeel, den weezenlyken grondslag van het Christendom uitmaakt, met welke alle andere karakteriseerende Leerstukken, welke daarmede onafscheidbaar verbonden zyn, staan of vallen moeten. Het kwam hem voor, dat deze Verhandeling, byzonder in onzen tyd, ook voor zyne Landgenooten, van nuttigheid weezen konde; en het ophouden van zyne gewoone Amptsbezig- | |
| |
heden gaf aanleiding, dat hy dezelve in onze taal overbragt, of liever eene Nederduitsche navolging derzelve, waarin niet woord voor woord overgezet, en hier en daar het een en ander weggelaten is, vervaardigde.
In het Voorbericht geeft ons van Nuys Klinkenberg een kort verslag van de heftige bestryding der Christelyke Leer, geduurende den afloop dezer eeuw, eerst door de Deïsten, en vervolgends door de nieuwe Hervormers. Het eerste heirleger, naar het zeggen van den Hoogleeraar, geheel verslagen zynde, is 'er, sedert omtrent 30 jaaren, een ander van nieuwe vyanden opgetreeden, die, onder het voorgeven van hoogachting voor het Euangelie, zich op onderscheidene wyzen beyveren, om het Euangelie uit het Euangelie weg te redeneeren, en het geheele Christendom tot eene schraale Zedekunde te herscheppen; alles, onder den naam van verlichting, opklaaring, en tot de oorsprongelyke eenvouwigheid hervormd Christendom.
Behalven den Rector Damm, die hier als heirvoerer inkomt, worden Töllner, Steinbart, Nicolai en Bahrdt genoemd, als de eerste en voornaamste voorstanders van deze gewaande verlichting, die men al rasch, door allerlei kunstgreepen, met hulp der Duitsche Recensenten, allerwege heeft weeten te verspreiden. Hoe gevaarlyk deze nieuwe vyanden van het Christendom, zelfs veel meer dan de vroegere Deïsten, ook zyn mogen, de meest weezenlyke grondwaarheden van het Euangelie, waarop zy zyn aangevallen, zullen 'er, naar 's Mans oordeel, niets by verliezen, maar zelfs daardoor des te meer boven alle tegenspraak verheven worden.
Of dit nu ook geschied zy, door de verdediging der Leere van Gods Drieëenheid, door Baumgarten Crusius, en van Nuys Klinkenberg, tegen derzelver hedendaagsche bestryderen, willen wy aan het oordeel van deskundigen, die de moeite willen neemen, om den inhoud van dit geschrift, met 't geen over dit onderwerp voorheen dikmaal gezegd is, te vergelyken, gaarne overlaaten. Wy voor ons hebben noch in de Verhandeling van den Hoogduitschen Schryver, noch in de Aanmerkingen en Byvoegzels, die meer dan de helft van dit boek uitmaaken, nieuwe bewyzen voor de Leer van Gods Drieëenheid, of nieuwe oplossingen van daartegen ingebragte bedenkingen, kunnen vinden.
De Verhandeling zelve bestaat uit drie deelen. De Eerw. Schryver tracht, in de eerste Afdeeling, de schrift- | |
| |
maatigheid dezer Leer te bewyzen. In de tweede wordt beweerd, dat zy met de rede en het gezond verstand geenzins strydt, en eindelyk in de derde, dat zy geene drooge en onvruchtbaare bespiegeling, maar eene ter beoeffening noodzaakelyke en nuttige Godsdienst waarheid is.
In de eerste Afdeeling laat zich de Opsteller zeer sterk uit over 't geen men van Schryvers, die de Leer van Gods Eenheid altyd, als eene allergewigtigste grondleer van den Godsdienst, doen voorkomen, in alle voorstellingen, die daarop eenige betrekking hebben, volstrekt moet verwachten; de grootste voorzichtigheid naamelyk in de keuze van elk woord, en de meest mogelyke juistheid der geheele voordracht, zoodat men geen gevaar loope, aan persoonen, die geen God zyn, waare Godheid toe te schryven. Waaruit dan dit gevolg wordt afgeleid, dat, zoo 'er in het eene Goddelyke Weezen geen meerderheid van persoonen is, de Bybel een boek is, dat zichzelven weerspreekt en verwoest; dat de afgodery leert, en echter wil te keer gaan. Men moet dan evenwel daarby ook vooronderstellen, dat de Israëliten met de Leer van Gods Drieëenheid genoeg bekend geweest zyn, om door den spreektrant, waaruit onze Schryver redeneert, niet ligt tot het Veelgodendom verlokt te worden. Anders bewyst deze geheele redeneering te veel, dat is niets. En hoe strookt dit, met 't geen bl. 31-36 beweerd wordt, dat de Leer der Drieëenheid in 't O.T. minder duidelyk en opzetlyk, dan in het N.T., geleerd wordt; dat het niet onmogelyk zou geweest zyn, dat de Jooden vóór de komst van Christus, zoo lang zy nog zooveel neiging tot Veelgodery betoonden, deze Leer kwalyk verstonden en misbruikten; en dat zy die toen ook konden ontbeeren, zoo lang men de Leer der verlossing van zondaaren nog niet kon bevatten? By de opgave der meer byzondere, meestal gebruikelyke, bewyzen voor eene meerderheid van Goddelyke persoonen, en voorts ten betooge der Godheid van Christus, en van den Heiligen Geest, die men hier in eene geleidelyke orde byeenvindt, met byvoeging ook van zulke bybelplaatsen, waarin men meent, dat de drie Goddelyke persoonen te gelyk genoemd worden, kunnen wy ons niet ophouden. 't Is jammer, dat 'er zoo veele zwakke, en reeds lang door kundige voorstanders dier Leere
afgekeurde, bewyzen mede onderloopen, b.v. uit 't gebruik van den naam Elohim, en andere Goddelyke naamen, in het meervoudig getal, met werkwoorden in het
| |
| |
enkelvoudige; uit zulke en dergelyke uitdrukkingen als laat ons menschen maaken, Jehovah deed - regenen van Jehovah; uit de rede der hoogste wysheid, Spreuk. VIII; uit Ps. XXXIII:6. Jes. VI:3. 1 Joh. V:7. enz.
In de tweede Afdeeling, die ter wegneeming van bedenkingen, door de gezonde rede tegen deze Leer ingebragt, zal moeten dienen, hebben wy ook niet kunnen ontdekken, dat 's Mans scherpzinnigheid nieuw licht over dit duister, en ten eenemaal onbegrypelyk, stuk verspreid heeft. Hoe het strydige, dat 'er in eene erkende eeuwige teeling des Zoons, en uitgang des H. Geestes, schynt te weezen, uit den weg geruimd zy, door de vreemde onderscheiding tusschen de oorzaak van een zaak te zyn en die te bepaalen, en wat licht ons de gelykenis van de hoeken en zyden in een driehoek hier geeve, bekennen wy niet te bevatten. Wy zouden ons ook niet gaarne vermeeten te zeggen, 't geen bl. 124-126 beweerd wordt, dat, byaldien 'er van eeuwigheid geene meerderheid van Goddelyke persoonen bestaan heeft, de Godheid vóór de schepping niet werkzaam kan geweest zyn, niet gelukzalig kan geleefd hebben.
In de derde Afdeeling ontbreekt voornaamelyk, 't geen een hoofdgebrek der geheele Verhandeling uitmaakt, te weeten, eene duidelyke onderscheiding van de wyd uit een loopende begrippen der genen, die zich met het geheele Leerstelsel van den Schryver niet kunnen vereenigen. De meeste aanmerkingen, zoo verre zy nog al steek houden, dienen alleenlyk tot wederlegging van hun, die Christus maar voor een bloot Mensch, die vóór zyne geboorte uit Maria, (of wel, uit Jozef en Maria,) geen aanweezen gehad heeft, houden. Het zou echter wel der moeite waard geweest zyn, ook te onderzoeken, of de leerbegrippen van anderen, die wel geen drie onderscheidene Goddelyke, gelyk eeuwige, persoonen erkennen, maar Christus eerbiedigen als 't heerlykste Weezen, dat 'er buiten God bestaat, en aan 't welk, vóór de schepping der waereld, de oneindige volmaaktheden der Goddelyke natuur zelve zyn medegedeeld, of in Hem de onzichtbaare Godheid vereeren, die zich door en in Hem geopenbaard, en door Hem het grootste heil voor 't menschdom aangebragt heeft; of, zeggen wy, deze en andere van den gewoonen leertrant afwykende begrippen wel verdienen bezwaard te worden met alle die gevolgtrekkingen, die in deze Afdeeling uit de verwerping der
| |
| |
meest aangenomene leerwyze afgeleid worden, en of waarlyk met dit Leerstelsel ook de Leer onzer verlossing door Christus, ja al het gezag van den Bybel, staa of valle.
In de Aanmerkingen en Byvoegzels, die zich voor verre het grootste gedeelte tot de eerste Afdeeling bepaalen, legt de Hoog Eerw. van Nuys Klinkenberg veel beleezenheid in de Schriften der zoogenaamde nieuwe Hervormers aan den dag. Men kan 'er een aantal vreemde gevoelens en gewaagde vooronderstellingen, niet alleen betreffende het eigentlyk onderwerp der vertaalde Verhandeling, maar ook die 'er weinig of niets mede gemeen hebben, uit leeren kennen, b.v. over het verhaal van de schepping, van de verwoesting van Sodom, de opoffering van Isaac; de Leer van de opstanding der dooden, van het laatste oordeel, en veele anderen. De nieuwe uitlegkunde van den vermaarden Koningsbergschen Wysgeer Kant is zelfs niet onaangeroerd gebleeven. Die 'er eenig, al is 't maar oppervlakkig, denkbeeld van verlangt, kan hier op bl. 258-266 te recht raaken. Voor het overige wordt, in deze Aanmerkingen en Byvoegzels, de bewystrant van Baumgarten Crusius meestal gevolgd en verdedigd. Zelfs in het gewoon gebruik van den naam Elohim, vindt van Nuys Klinkenberg, hoewel hy het gewigt der daartegen geopperde bedenkingen erkent, nog al eenige kracht, terwyl hy meent, dat de H. Schryvers, zoo zy geen meerderheid van persoonen erkend hadden, zich liever van het enkelvoudige Eloah zouden bediend hebben. Spreuk. VIII, moet, zynes erachtens, de zelfstandige wysheid, Gods Zoon, onder anderen, om deze rede verstaan worden, dewyl het Hebr. woord, vs. 22 bezitten vertaald, de beteekenis heeft van voortbrengen, 't geen van de wysheid, eene eeuwige en weezenlyke eigenschap der Godheid, niet kan gezegd worden. (Men zou kunnen vraagen, of 'er dan een tyd geweest is, wanneer de zelfstandige wysheid niet bestond, en of dezelve, in den eigentlyken zin van 't woord, voortgebragt zy, of geschapen?) De Leer, dat Christus waarachtig God is, staat ook, volgens onzen
Hoogleeraar, met die der Verzoening in 't allernaauwst verband, zoodat hy, die de eerste loochent, niet kan nalaaten ook de andere te verwerpen; ja, zoo wy God niet als Drieëenig erkennen, dan doen wy afstand van de verplichting, welke wy, by den Doop, op ons genoomen hebben; dan verloochenen wy onzen Doop, en tevens ons Christendom.
| |
| |
Wy onthouden ons van verdere aanmerkingen over deze en dergelyke beslissende uitspraaken, en meenen genoeg gezegd te hebben, om den hoofdinhoud van dit boek, en den geest, waarin het geschreeven is, te doen kennen.
|
|