Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1797
(1797)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 613]
| |
Nieuwe verklaring en omschryving van Joh. V:17-20, 23, 30-32, 36, 37. Overgenomen uit Eichhorn's Allgemeine Bibliothek der Biblischen Literatur, des siebenten Bandes sechstes Stuck.Wanneer Christus, vs. 19, zegt, de Zoon kan niets van zich zelven doen, 't en zy hy den Vader dat ziet doen, kan hy daarmede niet willen te kennen geven, dat hy niet door zyn eigen vermogen Wonderwerken verricht: want hy verklaart zyne meening zelf geheel anders, vs. 30, Ik kan van my zelven niets doen. Gelyk ik hoore, oordeele ik, en myn oordeel is rechtvaardig, dat is, door de grondregels, welke my God medegedeeld heeft, overtuige ik de wereld van hare dwalingen en zedeloosheid. Hy wil dan met de eerstgenoemde uitdrukking zeggen, dat hy niets uit zich zelven, op eigen gezag, leert. Deze uitlegging wordt ook bevestigd door 't geen wy lezen Hoofdst. VIII:28. Wanneer gy den Zoone des menschen zult verhoogd hebben, dan zult gy verstaan, dat ik die ben, en dat ik van my zelven niet doe, maar deze dingen spreke ik, gelyk myn Vader my geleerd heeft: alwaar wy de eerste uitdrukking uit de laatste moeten verklaren, zoo dat de zin is, niet, ik doe niets, maar ik leere niets van my zelven. En zoo verstaa men dan ook de daarop volgende woorden, vs. 29, De Vader heeft my niet alleen gelaten, want ik doe altyd, dat hem behaaglyk is, in denzelfden zin, ik leere, 't geen Gode behaaglyk is. En gelyk wy dus doen voor leeren moeten nemen, zoo moet men dan ook door de werken, waarvan de Zaligmaker spreekt, de leer verstaan. Men vergelyke voor die beteekenis Hoofdst. XIV:10, De woorden, die ik tot ulieden spreke, spreke ik van my zelven niet, maar de Vader, die in my blyft, dezelve doet de werken. Het werk Gods is dan de Goddelyke Leer; werken, die God doet, of die Jesus en zyne Apostelen doen, de Leer, die zy in Gods naam voordragen. Een ander iets zien doen, zegt van hem geleerd worden; een ander iets toonen, is hem dat leeren, enz. Nu ontvangt het geheele beloop van 's Heilands rede een nieuw en allerhelderst licht. Jesus verdedigt zich daarmede tegen de Joden, dat Hy zich in zyn gedrag | |
[pagina 614]
| |
richt naar de grondregels, welke God Hem heeft medegedeeld. Vs. 17. God, die my gezonden heeft, werkt sedert de schepping der wereld tot nu toe, (zonder onderscheid in dagen te maken): zoo moet ik ook, (zonder dagen te onderscheiden), myne bestemming volgen, ('t werk, dat my is aanbevolen, volvoeren). (Dit bevestigde de Joden nog meer in hun boosaartig opzicht om Jesus van kant te helpen. Want nu had hy niet alleen den sabbath gebroken, maar zich ook voor een Gezant van God uitgegeven en beweerd, dat hy God in zyn gedrag gehoorzaamde en volgde, vs. 18.) 19. Jesus gaat daarop dus voort: ik ontzie niet vry uit te zeggen: het zou met de denkwyze van den Afgezant van God ten eenemaal stryden, grondstellingen te leeren, die hy niet aan het Goddelyk onderricht te danken heeft. De Afgezant van God kan alleen Goddelyke Leeringen voordragen. 20. Want God heeft zynen Afgezant, uit liefde tot hem, dat alles geleerd, wat hy moet voordragenGa naar voetnoot(*): en God zal zyn onderricht nog met meer andere leeringen vermeerderen, die u zoo onverwacht zullen voorkomen, dat gy 'er over zult verbaasd wordenGa naar voetnoot(†). 23. Opdat allen, die den Afgezant volgen, dezelfde eer te gelyk aan God bewyzen, en, die het onderricht van den Afgezant versmaden, te gelyk de Leer van God verachten, die hem gezonden heeft. 24. Ik schroome niet vry uit te zeggen: wie myn onderricht aanhoort, en hem gelooft, die my gezonden heeft, die is reeds een gelukkig mensch: men behoeft hem geen dwalingen en zedeloosheid meer voor te houden, want hy is reeds uit den ongelukkigen staat van onwetendheid en zedeloosheid tot een beteren, een staat van zuiverer inzichten en rechtschapenheid, overgegaan. | |
[pagina 615]
| |
30. Het zou tegen myne denkwyze aanloopen, maar myn eigen invallen voor te dragen: gelyk ik van God geleerd ben, zoo leere ik ook de wereld, en myne Leer is waarachtig; want ik volge niet myn goeddunken, maar den wil des genen, die my gezonden heeft. 31. Wanneer ik van my zelven getuigde, dan kon de waarheid van myn getuigenis in twyfel getrokken worden. 32. Maar een ander, (God), legt een getuigenis van my af, en zyn getuigenis, (daarvan ben ik overtuigd), is ten vollen waar. 36. Ik heb een gewigtiger getuigenis, dan Johannes de Dooper voor my had: de Leer, welke God my toevertrouwd heeft, om ze weder onder de menschen te verbreiden; deze Leer getuigt, dat God my gezonden heeft. 37. Zoo getuigt God, die my gezonden heeft, van my, ofschoon gy noch zyne stem gehoord, noch zyne gedaante gezien hebtGa naar voetnoot(*). 38. Maar dat gy op zyn getuigenis geen acht geeft, daarvan strekt dit ten bewyze, dat gy zynen Afgezant niet gelooft. |
|