Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1797
(1797)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 610]
| |
[Ingezonden.]Aan de Schryvers der Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen.
myne heeren!
Het slot der anderzins niet geheel ongunstige Recensie van myn Adres en Vertoog ter verbetering van Genees- en Heelkunde, enz. in het dertiende Nommer van Ul. Maandwerk; of liever de zeer ongunstige aanmerking, op myn Voerstel tot het oprichten van een Opper-Collegium Medicum, is van zodanigen aart, dat ik my genoodzaakt zie, om aan het geëerd Publiek myne teegenaanmerkingen bekend te maken, en Ulieden tevens te verzoeken, om dezelve in Ulieder eerst uitkomend Nommer een plaatsje te vergunnen. Gl. of wel de Steller dier aanmerking laat zich dan bladz. 571 dus horen: ‘Gaarne erkennen wy, dat zodanig Collegie veele nuttige zaaken zoude kunnen ter uitvoer brengen. Dan van een anderen kant komt het ons voor, dat, indien men alles, wat frank en anderen, die in dit vak voornamelyk crediet bezitten, in de hersenen is gekomen, wilde doen uitvoeren, en met wetten bekragtigen, men onder den titul van Geneeskundige voorzorge eene ondraagelyke dwingelandy zoude invoeren, en den Bataven een juk opleggen, erger dan 'er ooit door eenig Volk is gedragen. De Commissie, tot onderzoek der stukken van den Heer heilbron benoemd, is hierom ook zeer huiverig geweest, om dit gerichtshof van Medicinale inquisitie aan te pryzen, en sommige der verlichtste leden der N.V. hebben hetzelve, als schadelyk, verworpen.’ Hierop moet ik nu op myn beurt aanmerken, dat ik, zonder te vooronderstellen, dat Recensent noch myne stukken, noch de twee uitgebragte Rapporten, doorleezen heeft, althans dat hy zulks niet met die oplettenheid gedaan heeft, die men met recht van hem konde vorderen, onmogelyk kan begrypen, op welke gronden deze geheele aanmerking en wel op zodanigen toon hier ter neder is gesteld; en het zy my gegund om dit gezegde met de volgende bewyzen te staaven. In de eerste plaats geeft de Recensent zyne zorgvolle bekommernis te kennen, indien men al het geen frank en anderen in de hersenen gekomen is wilde uitvoeren. Schoon ik nu voor my geloove dat, volgens myn Voorstel, om zodanig Collegie namelyk geenzins met eenige souveraine macht te bekleeden, maar alle deszelfs verrichtingen en werkzaamheden aan de beoordeeling en goedkeuring van 't wetgevend lichaam te onderwerpen, de Bataven zich niet zeer behoefden te ontrusten, wegens die ondragelyke Dwingelandy, of dat zo groote juk, waar van de Recensent zo breed opgeeft, zo moet | |
[pagina 611]
| |
ik hem egter toestemmen, dat veelen en byzonder frank de zaak al te veel en zelfs tot in het onuitvoerbaare uitgebreid hebben; maar met dit al, kan ik myne bevreemding niet verbergen, dat de Recensent deze zwarigheid geheel als de zyne doet voorkomen, daar ik getoond hebbe, dezelve zeer wel te gevoelen: - Immers bladz. 44 en 45 van myn Vertoog, van de Staatkundige Geneeskunde spreekende, zeg ik duidelyk, dat de beroemde frank dit werk al te ver gerekt heeft, dat hy veele zaaken onder de Staatkundige Geneeskunde begrypt, die in den uitersten zin tot de Volksgeneeskunde behoren, en eindelyk, dat de regeering niet in staat is om veele gebreeken, die van de wille des volks afhangen, uit den weg te ruimen, zonder dat het volk zelfs meer verlicht is; ja zelfs hebbe ik getracht deze bezwarenis voor te komen, door de Staatkundige Geneeskunde van de Gerechtlyke en Volks-Geneeskunde wel af te scheiden, en de eerstgemelde zelfs tot zes poincten te bepalen, van welkers verbeetering, de Natie, myns bedunkens, zeer veel heil, maar geenzins eenige dwingelandy of last te wachten of te vreezen heeft. En waare het derhalven niet veel gepaster geweest, indien de Recensent, van deze zwarigheid met geweld willende spreeken, eenvouwdig myne gezegden had toegestemd, zonder de zaak met zulke schrikbaarende kleuren af te malen? Maar neen, de Recensent, zonder zich aan myne gezegden te stooren, vind goed zich op dusdanige wyze uit te drukken, en laat zelfs in de tweede plaats volgen, dat de Commissie hierom zeer huiverig geweest is, om dit gerichtshof van Medicinale inquisitie (waarom juist zo eene algemeen gehaate benaaming uitgezocht?) aan te pryzen. Ingevolge van het bovengezegde is het evenwel eene volstrekte onmogelykheid, dat de Commissie, die myne stukken voorzeker met alle mogelyke nauwkeurigheid onderzocht heeft, huiverig zoude geweest zyn om myn Voorstel aan te pryzen wegens eene ongunstige vooruitzicht, tegens welke ik in allen deele gewaakt hebbe. Dan behalven dit, zo moet ik erkennen zeer verbaasd geweest te zyn over dit gezegde; want zonder in aanmerking te nemen, dat in geene der beide Rapporten eenige mentie van deze zwarigheid gemaakt word, zo blykt uit dezelve geenzins eenige huiverigheid, maar, voor zo veel ik uit dezelve begrepen hebbe, juist het tegengestelde; en op dat een ieder oordeele, leeze men het volgende: ‘Ofschoon wy Burgers Representanten (zegd de eerste CommissieGa naar voetnoot(*)) ter bevordering van Genees- en Heelkunde eene soortgelyke Staats-Commissie of Nationaal Archiaterschap niet wraaken, adviseeren wy nogthans ook niet om die zelfde of dat zelfde dadelyk daar te stellen. Wy stellen te veel prys op dit | |
[pagina 612]
| |
stuk, dan dat wy deszelfs instelling willen wagen, in dit ons Constitutieloze tydvak. Gelyk wy ons verzekerd houden, dat dit Constitutioneel verdiend ingericht te worden, zo twyffelen wy ook niet, of in de Constitutie zelve, met wier ontwerping onze medebroederen zich haasten, en wier werkzaamheden of besluiten deze Vergadering door de haare niet wil vooruitlopen, zal daar voor eene geschikte plaats gevonden worden.’ En op dergelyke wyze vaart de Commissie voort tot op 't einde van het Rapport. De twede benoemde Commissie is de zaak nog wat nader gekomen: ‘Over de gantsche Republiek (zegd dezelveGa naar voetnoot(*)) zal bestaan een Opper-Collegium Medicum, te samengesteld uit eenige weinige persoonen, enz.’ - Wat grond is 'er nu om te zeggen, dat de Commissie zeer huiverig geweest is om myn Voorstel aan te pryzen? en ik geeve den Recensent tevens in overweeging, of ik niet de gegrondste redenen hebbe om over al het tot hier toe gezegde even zo verwondert te zyn, als over de laatste periode, met welke hy deze aanmerking besluit? Dat sommige (het waren intusschen maar twee Leeden van de 126) der verlichtste Leden der N.V. hetzelve (myn Voorstel) als schadelyk verworpen hebben; en het welk de Recensent al wederom doet voorkomen, even als of die Leeden juist om zyne aangevoerde zwarigheid myn Voorstel afgekeurd hadden, daar men echter slechts de Dagbladen en het Voorbericht voor myn Vertoog behoefd in te zien, om geheel anders overtuigd te zyn. En dit achte genoeg ter wederlegging van de gemaakte aanmerking op myn Voorstel, en ter bevestiging van myne bovengemelde vooronderstelling, dat de Recensent de stukken met geene genoegzaame nauwkeurigheid onderzocht heeft, daar anderzins zyne gezegden my, niet gewoon alles aan kwaadwilligheid en partydigheid toe te schryven, een onoplosbaar raadsel zouden schynen. Ik verwachte nu ook van Ulieder billykheid, dat Gyl. myn verzoek, om deze teegenaanmerking een plaatsje in Ul. Maandwerk te vergunnen, wel zult gelieven in te willigen, en te meer zal ik alsdan overtuigd yn van Ulieder by my vooronderstelde onpartydigheid en liefde tot waarheid, die in de daad den braaven Recensent kenmerken, en hem doen onderscheiden van een zeeker soort van Recensenten, welke waarheid of logentaal om 't even is, wanneer zy maar hunne bezondere bedoelingen en oogmerken kunnen bereiken. En hier mede hebbe ik de eer te zyn
Ulieder bereidwilligen Dienaar en Medeburger Dr. heilbron. In den Haag 16 December 1797. |
|