Zedelyke bedenkingen.
Het heil, het welwezen, de voorspoed, van een Volk of Gemeenebest hangt waarlyk van de Godsdienstige beginzelen van dat Volk af. Een Maatschappy, waar in de Godsdienst verwaarloosd word, en wel zo verwaarloosd dat men op geene Vroomheid of Zedelykheid agt geeft, kan niet bestaan; want daar deze gemist worden, daar word ook de handhaving der goede orde gemist. Zal het om 't even zyn, of men God vereeringe toebrenge, dan of men Hem vergete, versmade en lastere? Wat zal den mensch dan verpligten tot eenig zedelyk goed; het zal hem waarlyk om 't even zyn of hy goed of kwaad verrigte; maar welk een jammerlyk Gemeenebest, alwaar de principes om kwaad te werken even hetzelfde zyn als die om goed te doen, en geen de minste zedelyke verpligting om het een te laten en 't ander te doen. Zo is het waarlyk niet gelegen. Door de Vroomheid en Godsdienst eenes Volks word een Gemeenebest in stand gehouden, en bevestigd. Dan deze Vroomheid en Godsdienst kan op geene betere wyze onderhouden en aangekweekt worden, dan door eene goede inrigting eener betamelyke en openbare vereering van het Opperwezen; is het dan wel mogelyk, dat de Bestierders van een Volk zich onttrekken van de inrigting van zulk eenen openbaren eerdienst aan God? Moet hunne zorge niet vooral gaan, om deze in stand te houden, naardemaal het welzyn van den Staat hier van voornamelyk afhangt? En schoon men niemand omtrent de wyze van dezen openbaren Eeredienst aan God dwingen moge, of zyn geweten in dezen geweld aandoen, is het nogthans de pligt van de Vertegenwoordigers eenes Volks, zulk eenen Eeredienst, welke het gezond verstand leert het geschiktste en meest overeenkomstig te zyn mer de waardigheid van het Wezen dat men vereert, bovenal in een Volk te zoeken algemeener te maken, en vooral denzelven niet tegen te werken, of te bezwaren. Zulk eene handelwys kan en mag billyk gevorderd worden, om dat het heil van den Staat voornamelyk daar van afhangt; en, schoon alle menschen, van welke Gezindheid, een gelyk regt
hebben om bescherming te vorderen, zyn zulke daar nogthans de allernaaste toe, welke het meest toebrengen tot heil en voorspoed van den Staat, en wier grondbeginzels dat ten doel hebben, God op eene redelyke wyze te dienen, zich aan de Wetten te onderwerpen, en den bloei, den welstand, van den Staat te bevorderen.
C.v.d.G.