Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1797
(1797)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 525]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.Algemeene beschouwing van de natuurlyke, zedelyke en euangelische blykbaarheden voor een toekomend leeven, en een staat van vergelding in 't zelve.(Uit het Engelsch van den Eerw. beilby porteus, DD. en Bisschop van Londen.)
(Vervolg van bl. 491.)
De Bewyzen, welke ik voorheen bybragt, zyn, myns oordeels, genoegzaam, om aan te toonen, dat, voor zo verre wy in staat zyn om de natuur van 's Menschen Ziel te begrypen, wy reden hebben, om te besluiten, dat dezelve eene onderscheidene en onstoflyke Zelfstandigheid is, en by gevolge in staat om de ontslooping des Lichaams te overleeven. Maar deeze, gelyk ik reeds heb opgemerkt, zyn verre van de éénigste of meest beslissende Bewyzen te weezen voor eenen Toekomenden Staat. 'Er zyn eenvoudiger en teffens voldoender blyken ter staavinge dier gewigtige Waarheid voorhanden, welke ons het Redeslicht schenkt; deeze zal ik thans openleggen. I. Neemt, in de eerste plaats, in opmerking, de veelvuldige uitsteekende Vermogens van 's Menschen Ziel: de verbeeldingskragt, het geheugen, de rede, het oordeel, den wil; de groote verscheidenheid en vaardigheid van haare werkingen; het vermogen 't welk dezelve heeft om zulk eene menigte van denkbeelden van uitwendige voorwerpen te ontvangen; om dezelve in de voorraadschuur der geheugenisse voor veele jaaren op te leggen; om die, naar welgevallen, daar uit te doen te voorschyn komen; om ze te vergelyken, te schikken, te verbinden, te scheiden, op zulk een oneindig aantal wyzen; om op te merken, te denken, en over dezelve te redeneeren; om zulk een verbaazend getal van ver- | |
[pagina 526]
| |
schillende kunsten en weetenschappen te bevatten; om de uitgeleezene schoonheden der Muzyk- Schilder- en Dichtkunde te doen gebooren worden; om, langs een uitgestrekte reeks van elkander afhangende voorstellen, de afgetrokkenste en diepzinnigste bespiegelingen voort te zetten; om uit eenige weinige eenvoudige, van zelf blykbaare, Axiomatas een betoog af te leiden van de verhevenste en verbaazendste waarheden; om door te dringen in elk gedeelte van de stoflyke, de groeiende, de dierlyke en de verstandlyke wereld; om veele wyze en heilzaame plans uit te denken en te volvoeren; om het oog inwendig op zichzelven te vestigen; om zyne eigene verrigtingen waar te neemen en te regelen; om zyne aandoeningen te zuiveren en te verheffen; om zelfs door een geschikt zelfbestuur met geduld de grootste smerten en hevigste schokken te verduuren; om met onverschrokkenheid de grootste gevaaren onder 't oog te zien; om de sterkstwerkende driften te bedwingen; om wederstand te bieden aan de verleidendste verzoekingen; om, als de nood het eischt, den grootsten heldenmoed te betoonen; om geweetens- en pligtshalven alles wat deeze wereld geeven kan te verzaaken; om zichzelven aan allen aardsch genot te onttrekken, en te leeven als of men uit dit lichaam was uitgegaan; om de uitzigten en hoop uit te strekken tot het verste toekomende, en zich te verheffen tot de bespiegeling en liefde van Godlyke en geestlyke zaaken. - Overweegt nu, of het waarschynlyk is, dat een Weezen, met zulke verbaazende vermogens als de evengemelde begaafd, zou bestemd weezen voor dit Leeven alleen? Of het, zo ryk van bekwaamheden voorzien, op deeze wereld geplaatst zou zyn, enkel om eenige weinige jaaren niet zelden in kommer en elende te leeven, en dan, voor eeuwig, verlooren te gaan? Is het geloofbaar, dat de veelbevattende Ziel van eenen newton in 't zelfde lot zou deelen met het geringste Insect dat voor onze voeten kruipt; dat dezelve, naa de verborgenheden der Natuure ontvouwd, en de ontdekkingen, om zo te spreeken, tot de uiterste grenzen des Heelals voortgezet te hebben, op eenmaal geheel uitgedoofd zou worden, om in eeuwigduurende duisternis en ongewaarwordelykheid weg te zinken? Ten welken einde al die kwistige uitdeeling van Talenten, indien derzelver werking bepaald is tot dit korte tydsbestek van bestaan op deeze wereld? Waarom zyn wy zo zeer gelyk aan on- | |
[pagina 527]
| |
sterflyke Weezens gemaakt, indien sterflykheid ons lot is? Wat behoefde het, om zo te spreeken, dat dit ons kleine Scheepje uitgerust wierd met een voorraad die tot in den Oceaan der Eeuwigheid zou kunnen strekken, indien de bestemde Reis bepaald was tot de naauwe Straat van dit Leeven? Instinct zou, tot dat einde, even goed hebben kunnen dienen als Rede; zou ons met even veel veiligheids door dit leeven hebben kunnen heen voeren, en met minder smerts, dan alle onze zo hooggeroemde verstandlyke bekwaamheden. II. Een ander vermoeden, ten voordeele van eenen Toekomenden Staat, is de gestadige vordering der Ziele tot volmaaktheid; en haare eindlooze bekwaamheid tot verdere verbeteringen en wydstrekkender aanwinsten. Dit bewys is in een zo sterk en schoon licht gezet, door een onzer schranderste SchryverenGa naar voetnoot(*), dat men naauwlyks aan 't zelve regt kan laaten wedervaaren, met andere woorden, dan hy bezigde, te gebruiken. ‘Een Dier,’ schryft hy, ‘komt tot een punt van volmaaktheid, boven 't welk het zich niet kan verheffen. Binnen weinig jaaren heeft 't zelve alle bekwaamheden, waar voor het vatbaar is; en schoon het tien duizend jaaren leevens meer te goed hadt, het zou hetzelfde Dier blyven. Ware eene menschlyke Ziel dus tot zekeren peil bepaald in haare vorderingen; waren haare vermogens volgroeid en buiten staat van verdere uitbreiding, ik zou my verbeelden kunnen, dat zy ongevoelig mogt afneemen, en dan op ééns in een staat van vernietiging wegzinken. Maar wie kan gelooven, dat een denkend Weezen, 't welk staag in een voortgaanden staat van verbetering is, en van volmaaktheid tot volmaaktheid opklimt, zou vergaan by het eerste opkomen, en gestuit worden in het begin zyner naspeuringen. De dood overvalt hetzelve, terwyl 'er nog een onafmeetelyk vooruitzigt van kennis-vermeerdering zich opdoet, terwyl de vermeestering der driften nog onvoltooid is, en 'er nog zeer veel ontbreekt aan die volkomenheid van Deugd, waarop dezelve altoos het oog gevestigd houdt, maar nimmer kan bereiken. Zou een oneindig wys Weezen zulke uitmuntende Schepzels daarstellen tot zulk een gering oogmerk? Kan het voldoening | |
[pagina 528]
| |
smaaken in de voortbrenging van zulke verstandige misgeboorten? Zou hetzelve ons Talenten schenken, die nooit ten vollen kunnen te werk gesteld worden, of bekwaamheden, die nimmer tot volle rypheid komen? Is het niet veel redelyker, te veronderstellen, dat de mensch niet alleen op deeze wereld geplaast is om zyn geslacht voort te planten, om zich een opvolger te verschaffen, en dan zyn post te verlaaten; maar dat deeze kort leevende Geslachten van redelyke weezens, welke opkomen en verdwynen in zulk eene schielyke opeenvolging, hier alleen de eerste beginzels van hun bestaan ontvangen, en dan, als 't ware, verplant worden in een gunstiger lugtstreek, waar zy zich uitbreiden en bloeijen; waar zy voortgaan van kragt tot kragt; waar zy voor eeuwig mogen schynen met nieuw aangroeienden luister, en van eeuw tot eeuw blinken.’ III. Ten derden, huisvest 'er in 's Menschen Ziel eene bestendige en natuurlyke strekking tot het toekomende. Onze gedagten streeven steeds van het tegenwoordig oogenblik af, en zien voorwaards op iets dat naderhand plaats zal grypen. Hoe groot ons geluk ook moge weezen, het is niet genoeg om de Ziel te voldoen. 'Er blyft altoos een Ledig over, 't welk niet vervuld kan worden dan door het toekomende te hulp in te roepen, dan door de vervroeging van iets meerders dan wy tegenwoordig bezitten. Wat ook onze heerschende drift moge weezen, 't zy zugt tot rykdom, magt, eer, of vermaak, wy vinden ons zeer zelden voldaan met dat gedeelte, 't welk wy genieten; altoos dorsten en zoeken wy na meerder; steeds vormen wy ons plans, uit welke wy ons grooter voldoening belooven, dan wy ooit ondervonden. Steeds heeft men een geliefd voorwerp op 't ooge, een wit, waar op men mikt, en wy zweeven, als 't ware, over zeker tydperk onzes bestaans, om te komen op eenige ingebeelde rustplaatzen, waar wy hoopen dat vergenoegen aan te treffen, 't welk, tot dus lange, ons ontvlood. Wy bereiken deeze Standpunten; doch wy vinden ‘geene ruste voor het hol onzes voetsGa naar voetnoot(*).’ De ingebeelde gezigtëinder van ons vooruitzigt verwydert zich voor ons heen, als wy naderen; niet zo ras beklimmen wy eene hoogte, of eene andere | |
[pagina 529]
| |
doet zich onmiddelyk op; en deeze voorby zynde, bieden zich andere, in eene eindlooze opvolging, aan ons bewonderend oog. In deezer voege worden wy steeds langs 's leevens weg heengesleept, onder dezelfde bedriegende verwagtingen. Wy leeven in het toekomende, schoon dit toekomende ons staag bedriegt. Wy vaaren voort met na geluk op eenen afstand te grypen, schoon het steeds onze handen ontglipt. Wy vaaren steeds voort met het oog op eenig ingebeeld goed, met dien zelfden ernst en vuurigheid als of wy nimmer eenige de allerminste teleurstelling in ons bejag ondervonden hadden. 'Er zyn twee andere Driften, het Toekomende betreffende, tot 's Menschen gesteltenisse behoorende, niet min opmerkenswaardig. Ik meen de Liefde tot het Leeven, en de Zugt tot Vermaardheid. Eerstgemelde is gemeen aan alle Menschen. Een natuurlyke afschrik van Vernietiging huisvest in elken menschlyken boezem. De Ziel beeft vol ontroerenis te rugge op het denkbeeld van Vernietiging. Zy kan het denkbeeld van in 't Niet weg te zinken niet verdraagen, en dat de Ziel in 't zelfde lot zou deelen met dat Lichaam, 't geen dezelve pleeg te verleevendigen en te onderrigten. Daar mogen, 't is waar, eenige menschen zyn, zo snood, dat zy genoegen scheppen in het denkbeeld van hun geheele bestaan in 't graf geëindigd te zien, en afstand doen van alle verwagting op herleeven. Maar de reden hier van is geenzins om dat zy geen verlangen hebben om in weezen te blyven; maar dewyl zy niet bestaan min vreezen dan een elendig bestaan, 't geen zy, indien 'er een Toekomende Staat is, voor hun gewis lot rekenen. 't Is deeze vrees, welke hunne natuurlyke liefde tot het leeven overwint. Neem deeze weg, en zy zouden zo afkeerig zyn van Vernietiging als de rest des MenschdomsGa naar voetnoot(*). Gelyksoortig met dit verlangen om ons bestaan te doen volduuren is de begeerte om onze Naagedagtenis verder | |
[pagina 530]
| |
dan het Graf uit te strekken. Dit was de voornaame bron van alle die edele, belanglooze, en voor 't algemeene welzyn uitgevoerde, bedryven, welke wy bewonderen in zommigen van de oude Heidenen. Wy, in de daad, die weeten, dat, ‘indien deeze Tabernakel verbrooken wordt, wy een Huis by god hebben, een Huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelenGa naar voetnoot(*),’ en dat, gevolglyk, onze Naam niet het eenig gedeelte van ons is, 't welk de hand des doods ontkomt, hebben veel hooger, veel kragtiger, aanspooringen tot een deugdzaam gedrag, dan het vooruitzigt van eene denkbeeldige Onsterflykheid. Nogthans, hoe denkbeeldig deeze is, en geheel onwaardig om vergeleeken te worden met die weezenlyke en volheerlyke Onsterflykheid, welke voor ons in de hemelen is weggelegd, heeft dezelve geen geringen invloed op onze harten. En is dit het geval niet alleen met menschen van een verheeven geest en geoefend verstand; maar in zekere maate zelfs met de geringsten en ongeoefendsten onder het menschdom. Bykans iedereen verlangt om een loflyk Character naa te laaten, om met eere genoemd te worden, naa dat hy dit aardsch tooneel verlaaten heeft, in den kleinen kring van Vrienden en Bekenden, als een Man van eenen goeden aart, van gezond verstand, als een liefddaadig en hulpryk, als een eerlyk en getrouw, Burger. Elk Kerkhof, 't geen wy zien, is vol van deeze kleine kunstenaarven van eerzugt, om zich te verzekeren van een klein gedeelte van naablyvende hoogagting. Misschien zyn 'er eenige weinigen, die, geduurende hun leeven, onverschillig zyn, of schynen, ten opzigte van het oordeel, 't welk de Naakomelingschap over hun zal vellen. Maar egter deezen zelfs, wanneer zy op het punt staan om deeze wereld te verlaaten, betoonen zich zo bezorgd als iemand anders, om op te klaaren wat hun Character betreft, en hunne Naagedagtenis met alle zorge te beveiligen tegen misduiding en lastertaal. Schoon zy geen verlangen mogen hebben na een grooten Naam, kunnen zy niet naalaaten te wenschen om een' goeden, althans geen slegten, te hebben: een doorslaand bewys, dat zy verre zyn van onverschillig te weezen ten opzigte van hunne agting in het toekomende. | |
[pagina 531]
| |
Wy mogen, derhalven, veilig bevestigen, dat de zugt tot een goede Naagedagtenis in de eene of andere maate algemeen is. Wy worden hier door meest allen bewoogen om dingen te doen, van welke wy geen tegenwoordig voordeel kunnen trekken, en waarvan de wereld misschien niets zal weeten dan naa onzen dood. Wanneer onze eigen Leeftyd ten onzen opzigte onregtvaardig is, beroepen wy ons op toekomende eeuwen, om herstel; en wy hebben altoos een goeden Vriend, aan wiens zorge wy de verdediging van ons gedrag overlaaten, indien hetzelve die noodig mogt hebben, naa dat wy deeze aarde verlaaten hebben. Alles, derhalven, zamenneemende, wat gezegd is van deeze sterke overhelling der Ziele tot het Toekomende; haare bestendige onvoldaanheid over de tegenwoordige genietingen, en onaflaatende najaaging van afzynd geluk; haare sterke begeerte ten Leeven en ter Onsterflykheid, en haare gezindheid om de goedkeuring der Naakomelingschap weg te draagen; wat zullen wy opmaaken uit deeze opmerkenswaardige gesteltenis van 's Menschen Geest? Heeft een wyze en goede god ons verlangens ingeschapen, aan welke geene voorwerpen beantwoorden, en verwagtingen in onzen boezem opgewekt, met geen ander oogmerk dan om dezelve te leur te stellen? Zullen wy altoos na geluk haaken, zonder daar toe te komen, of in deeze of in eene andere wereld? Zyn wy gevormd met een hevige zugt na Onsterflykheid, en nogthans bestemd om geheel te vergaan, naa dit korte tydperk onzes wereldlyken bestaans? Vinden wy ons aangeprikkeld tot de edelste bedryven, en, geduurende ons leeven, onder het gevoel der zwaarstdrukkende rampen en onheilen, door de hoope op eene belooning, welke ydel is en herssenschimmig; door de verwagting van lof, van welken het volstrekt onmogelyk is, dat wy ooit eenig genot zullen hebben, ooit eenige kennis draagenGa naar voetnoot(*)? - Deeze veronderstellingen | |
[pagina 532]
| |
zyn geheel en al niet overeen te brengen met onze begrippen van gods Zedelyke Volmaaktheden, en zyne gewoone wyze van handelen met de Menschenkinderen. ‘Het is zyn weg niet om ons te leiden door begogelingen en bedrog. Hy heeft ons, in geen ander geval, natuurlyke neigingen gegeeven, welke hy, ten zelfden tyde, wist dat niet voldaan konden worden, noch ons vervuld met onvermydbaare bevattingen van 't geen nooit te gebeuren stondtGa naar voetnoot(*).’ - Waarom zouden wy dan ons verbeelden, dat hy zo gedaan hebbe in het geval voorhanden, en in dat alléén? Is het niet zeer veel redelyker, te besluiten, dat onze begeerte ter Onsterflykheid, gelyk andere begeerten ons ingeschapen, de eigenlyke middelen ter voldoening heeft; dat de natuurlyke zugt en overhelling der Ziele eene duidlyke aanwyzing is, dat de Ziel tot het Toekomende eene bestemming hebbe; dat zy geschikt is tot een ander Bestaan, waar zy die voldoening, na welke zy hier te vergeefsch tragt, zal vinden; en waar de hoop in 't einde in vol genot zal veranderen.
(Het Vervolg hier na.) |
|