Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1797
(1797)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 481]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.Algemeene beschouwing van de natuurlyke, zedelyke en euangelische blykbaarheden voor een toekomend leeven, en een staat van vergelding in 't zelve.(Uit het Engelsch van den Eerw. beilby forteus, DD. en Bisschop van Londen.)
(Vervolg van bl. 446.)
Het is herhaalde keeren, door eenigen der bekwaamste Wysgeeren en Bovennatuurkundigen, aangetoond, dat de zamengestelde natuur, de deelbaarheid en werkloosheid der Stoffe geheel onbestaanbaar zyn met bevatting, denken, bewustheid, eigenwillige beweeging, en alle de andere werkzaame en enkele vermogens, die, blykbaar, dat gedeelte, 't welk wy 's Menschen Ziel noemen, onderscheiden; dat alle mogelyke schikkingen, vereenigingen en wyzigingen, van gedaante en beweeging niets kunnen te wege brengen dan gedaante en beweeging; en dat 't even gelooflyk is, dat de vereeniging van en smaak en een kleur een geluid zou veroorzaaken, als dat eenig ding, zo geheel en al onderscheiden van alle gelykvormigheid aan de eigenschappen van een Lichaam, als Verstand duidlyk is, het gevolg zou weezen van de werktuiglyke werkingen eens lichaamlyken stelzels, hoe kunstig bedagt, geschikt en georganiseerd. Bewysredenen van deezen aart, in derzelver volle uitgebreidheid ontvouwd en voortgezet, zouden zeer voldingende bewyzen opleveren van een onlichaamlyk bevattend vermogen. Maar ik wederhoud my om u verder tot naspeuringen van dien aart in te leiden; niet alleen om dat dezelve aan deeze Plaats niet voegen, en ons zouden wikkelen in een onuitkomelyken doolhof van zeer afgetrokkene naspeuringen; maar ook om deeze eenvoudige reden: dewyl men, naa dit alles, zou kunnen zeg- | |
[pagina 482]
| |
gen, dat, schoon bevatting en denken mogelyk het natuurlyk uitwerkzel van bloote stoffe en beweeging niet kunnen zyn, god, nogthans, zekerlyk, als het hem behaagt, die hoedanigheden bovennatuurlyk kan toevoegen aan een stelzel van georganiseerde stoffe, gelyk de zelfstandigheid der harssenen waarschynlyk is. Nu zou het ongetwyfeld vermetel voor een Mensch zyn, met volstrekte zekerheid te beslissen, wat voor zyn Schepper mogelyk of niet mogelyk is te doen, en grenzen aan diens Alvermogen te stellen; maar zo verre mogen wy gaan, dat wy vaststellen, dat de Almagt niets tegenstrydigs kan werken; en voor onze zwakke verstanden heeft het zeer het voorkomen van eene tegenstrydigheid, zelfsbeweeging, werkzaamheid, verstand, wil, bewustheid, enkelvoudigheid en ondeelbaarheid, aan een aardklomp mede te deelen; aan eene zelfstandigheid, die, indien wy geloof geeven aan onze zintuigen of aan de gevoelens der uitsteekendste Wysgeeren, een vaste, uitgebreide, zamengestelde, verdeelbaare klomp is, onbekwaam om zyn eigen staat te veranderen en wederstand aan beweeging te biedenGa naar voetnoot(*). Want schift en verfyn de Stoffe zo veel het u behaagt, dezelve moet nogthans haare weezenlyke en characteristike eigenschappen behouden; en het is niet zeer gelooflyk, dat dezelve twee verschillende soorten van eigenschappen zou hebben, | |
[pagina 483]
| |
even weezenlyk daar toe behoorende en rechtstreeks tegen elkander over gesteld. Van zodanig eene vereeniging hebben wy geen voorbeeld in de Natuur, en is 'er niets, waar uit wy by afleiding zouden kunnen besluiten, om het te verwagten, of mogelyk te oordeelen. Niets minder, zou men ligt denken, kan iemand tot zulk een veelgewaagd besluit brengen, dan de klaarste en alles uitmaakende blykbaarheid, dat 'er met mogelykheid zodanig iets niet kan weezen als eene onstoflyke zelfstandigheid. Maar dit is zo verre af van beweezen te kunnen worden, dat het daadlyk bestaan van zulke zelfstandigheden eene waarheid is, welke op het hoogste gezag rust, en onderschraagd wordt door nog nimmer wederlegde bewysredenen. By den eersten dageraad der Wysbegeerte, stelde men vast, dat 'er twee soorten van Zelfstandigheden, weezenlyk van elkander verschillend, bestonden, die men onderscheidde door de benaamingen van ziel en lichaam. Deeze onderscheiding werd uitdruklyk staande gehouden door plato, aristoteles, en meest alle oude Theisten, van thales af tot seneca toe. Veelen hunner beweerden desgelyks, dat het Lichaam, of de Stoffe, uit eigen aart, met de daad, lydelyk, log, en buiten staat is om zich zelve te beweegen, en dat de eenige werkende kragt in het Heelal de ziel was, of eene onlichaamlyke ZelfstandigheidGa naar voetnoot(*). Dit groot beginzel veronderstelden zy verspreid te weezen door elk gedeelte der NatuureGa naar voetnoot(†); zy hielden 't zelve voor de onmiddelyke oorzaak van den groei, van het dierlyk leeven, van het verstand, en | |
[pagina 484]
| |
zy schynen het voor onmogelyk gehouden te hebben, dat 'er ooit iets zodanigs, als beweeging, in de wereld zou geweest zyn, hadt 'er in dezelve geen andere Zelfstandigheid, dan Stoffe, bestaanGa naar voetnoot(*). Dit denkbeeld, wel verre van gewraakt te worden door de waarlyk wonderbaare ontdekkingen en het meerder licht der hedendaagsche Wysbegeerte, ontvangt, van die zyde, de voldingendste versterking. Het is elk bekend, dat een vastgesteld beginzel is deezer Wysbegeerte, 't geen als een eerste en grondwet der Natuure moet aangenomen worden, dat de Stoffe, in zichzelve, volstrekt werkloos is, en buiten staat, om den stand, waar in dezelve zich bevindt, 't zy beweeging of rust, te veranderen, en dat, gevolglyk, alle beweeging, welke nu in de wereld plaats heeft, (of men moest die van eeuwigheid stellen,) den oorsprong moet ontleenen van een Onstoflyk Werker. Nog is dit alles niet. Eenigen van de uitmuntendste Leerlingen der Newtoniaansche Schoole beweeren daar en boven, dat niet alleen de oorsprong der Beweeging, maar ook de volduuring van dezelve, eene geduurige werkzaamheid vordert van iets verschillend van en verheven boven Stoffe. Zy houden, tot betoogens toe, blykbaar, dat alle de groote beweegingen van het Heelal voortgebragt en gaande gehouden worden door de onaflaatende werkingen van zeker Onstoflyk vermogen, en dat het bestaan, als mede de werking, van zodanig een vermogen niet alleen waarschynlyk is, maar zeker, en zelfs noodzaaklyk tot instandhouding van den loop en orde der Na- | |
[pagina 485]
| |
tuureGa naar voetnoot(*). De groote Veroorzaaker der Natuure zelve is zeker een onlichaamlyk Weezen. Hy werd voor zodanig erkend door de schrandersten der oude BovennatuurkundigenGa naar voetnoot(†); en de beroemdsten onder de hedendaagschen oordeelden niet alleen, dat de Onstoslykheid van het Opperweezen betoogbaar was; maar dat dit Weezen zelve zulks betoogdeGa naar voetnoot(‡). Het, derhalven, als eene ontwyfelbaare waarheid aanneemende, dat 'er één onlichaamlyk Weezen ten minsten in de wereld is, zo volgt, dat 'er meer zyn kunnen. En wanneer wy overweegen, by welke opklimmende en kleine trappen de schaal van bestaan opklimt van onbezielde stoffe tot den Mensch, en welk een oneindig getal van schepzelen van verschillende rangen en eigenschappen begreepen zyn binnen deeze paalen, valt het vry natuurlyk te besluiten, dat, in de onzigtbaare wereld boven ons, in den onafmeetbaaren afstand tusschen ons en den vader der geesten, eene veel langer reeks en voortgang is van geestlyke Weezens, de een boven de andere opklimmende in zuiverheid en volmaaktheid, dan van stoflyke zelfstandigheden beneden ons. Dit denkbeeld van de on- | |
[pagina 486]
| |
zigtbaare wereld komt wel overeen met onze bevattingen van de Wysheid, Magt en Goedheid, onzes almagtigen Scheppers, als mede met die grootheid, geregeldheid en orde, welke in het gansch Heelal heerschtGa naar voetnoot(*). Laaten wy nu bezien, welke de uitkomst is van dit onderzoek. Deeze kan binnen een zeer naauw perk omschreeven worden. Het blykt, dat de beste gronden zich opdoen om te beweeren niet alleen het mogelyke maar het daadlyke bestaan van onlichaamlyke weezens. Het is desgelyks zeker, dat zodanige zelfstandigheden vatbaar zyn voor werkzaame en verstandlyke vermogens: want zodanige vermogens, tot in het oneindige uitgebreid, bezit het Opperweezen zelve. Ten zelfden tyde zien wy rondsom ons andere zelfstandigheden, van eene zeer verschillende natuur, welke wy stoflyke of lichaamlyke noemen; en die niet alleen blykbaar voor onze zinnen werklooze, lydlyke, lichaamen zyn, geheel ontbloot van gewaarwording, verstand, en eigenwillige beweeging; maar die door de vlytigste naspoorders der Natuure verklaard zyn volstrekt onvatbaar te weezen voor deeze eigenschappen. Nu moet tot een van deeze twee soorten van zelfstandigheden dat werkzaam, leevendig, zelfbewust, denkend vermogen binnen in ons, 't geen wy ziel noemen, behooren. Laat de rede, laat het gezond menschenverstand, beslissen, welk van beide de ziel is. Op deeze eenvoudige uitkomst moet het stuk, voor ons, eindelyk nederkomen. Wy laaten het aan een ieder over om voor zichzelven te beslissen; en een eenvoudig, ongezwenkt, verstand kan geen verkeerde keus doen. Zwaarigheden, dit kan men niet lochenen, zyn 'er aan de zyde van het waarschynlykste deezer twee begrippen, dat naamlyk eener Onstoflyke Ziele. Maar ik geloof, dat ze, naar het begrip der meesten, niet te vergelyken zyn met die het tegenovergesteld gevoelen drukken. Te veronderstellen, dat 's Menschen Ziel, met alle haare wonderbaare eigenschappen en vermogens, gevormd is uit stoffe weezenlyk dezelfde met het gruis, 't welk wy met onze voeten betreeden; en dat een klomp lood, wel georganiseerd zynde, vatbaar is voor de hoogste vlugt der | |
[pagina 487]
| |
verbeeldinge, en alle de onderscheidene vorderingen en werkzaamheden van het kloekst, sneedigst en meestbevattend verstand, is zeker strydiger met de natuurlyke bevattingen des Menschdoms, en doet meer gewelds aan de eerste beginzelen van 't geen men, tot heden toe, gezonde Wysbegeerte genaamd heeft, dan eenige zwaarigheden, welke de Leer van een onlichaamlyk vatbaar vermogen drukken. Locke zelf, die zeker geene onredelyke vooroordeelen tegen de vatbaarheid der Stoffe koesterde, en overzulks mag aangezien worden voor een zeer onpartydig zo wel als bekwaam Regter in het stuk thans voorhanden; - locke zelf, naa de bewyzen en tegenwerpingen van beide zyden ryplyk overwogen te hebben, erkent, dat het in de hoogste maate waarschynlyk is, dat 's Menschen Ziel onstoflyk te agten zyGa naar voetnoot(*). Wy mogen, derhalven, vrylyk zeggen, dat dit gevoelen het meest zamenstemt met Rede en Wysbegeerte, zo wel als met de algemeenst aangenomene begrippen des Menschdoms. Het noodzaaklyk gevolg hier van is, dat de Mensch een zamengesteld weezen is, bestaande uit een stoflyk Lichaam en eene onstoflyke Ziel, op het allernaauwst met elkander vereenigd, elk zyne eigene vermogens en hoedanigheden onderscheiden behoudende, schoon in volmaakte zamenstemming werkzaam. Op welk eene wyze, en door wat middel, zy zodanig vereenigd zyn, en hoe twee zulke ongelyke zelfstandigheden wederkeerigen invloed op elkander hebben en werken, is, in de daad, meer dan wy kunnen begrypen. Maar dit kan nimmer, met grond, aangedrongen worden tegen de weezenlykheid eener zodanige vereeniginge, of men zou het als een grondregel in de Wysbegeerte moeten te nederstellen, dat de sterkte of zwakheid onzer bevattinge de maatstaf is van waarheid en valschheid, en | |
[pagina 488]
| |
dat alles, wat wy niet volkomen begrypen, daarom onmogelyk te agten zy. Wy kunnen even gemaklyk het verband en den onderlingen invloed van Ziel en Lichaam begrypen, als wy kunnen uitleggen hoe de kleine zamenstellende deelen der stoffe zo vast aan elkander kleeven, dat zy, 't geen wy uitgebreidheid noemen, vormen; hoe de geheele voortgang is van den groei, door alle deszelfs trappen; hoe de spyze der dieren tot voedzel gevormd wordt, en werkt tot derzelver instandhouding en groei; hoe eindige stoffe tot in het oneindige deelbaar is; en hoe twee lynen in de Wiskunde, in het oneindige voortgetrokken, elkander steeds kunnen naderen en nogthans nimmer raakenGa naar voetnoot(*). Wanneer deeze, en duizend andere, waarheden, even onbevattelyk, en nogthans onbetwistbaar, in bykans elken tak van weetenschap, in elk deel der natuure, voorkomen, duidelyk en vatbaar voor 't verstand gemaakt zyn, zal het de tyd weezen om te toonen hoe Ziel en Lichaam zamen verknogt zyn, en in staat gesteld om op elkander te werken. Ondertusschen is het zeker, dat, in het wyd bevang der Scheppinge, 'er plaats genoeg was voor eene zamenvoeging als deeze: en, uit de overeenkomst redenkavelende, was het natuurlyk te veronderstellen, dat 'er ergens zulk een zamengesteld weezen zou bestaan als de Mensch - zamengesteld uit een stoflyk Lichaam en eene onstoflyke Ziel; dus de zigtbaare en onzigtbaare wereld vereenigende: even gelyk wy, in de onderscheide orders en rangen van weezens opklimmende tot den Mensch, zien, dat 'er, van de eene tot de andere overgaande, altoos eene soort is die in beiderlei aart schynt te deelen; die, als 't ware, de schakel uitmaakt van de keten, die de weezens zamen verknogt, en de tot beide behoorende grensscheiding uitmaakt tusschen onbezielde stoffe en groei; tusschen groei en dierlyk leeven; tusschen dierlyk leeven en verstand. Deeze vereeniging dan van de twee deelen, die den | |
[pagina 489]
| |
Mensch uitmaaken, bestaat tot dat dezelve door den dood ontbonden wordt, welke wy geene reden hebben om te stellen dat eenige andere uitwerking kan hebben op de Ziel, dan alleen dat zy daar door van het Lichaam gescheiden wordt. Want de eerste is, gelyk wy gezien hebben, een gewaarwordend beginzel, geheel van de laatste onderscheiden. Dezelve kan derhalven blyven bestaan, en denken, wanneer het Lichaam ontbonden is; en, indien de Ziel, daarenboven, (gelyk wy zulks tot eene hooge waarschynlykheid hebben opgevoerd,) onlichaamlyk is, zo kan dezelve niet onderworpen weezen aan die ontbinding van deelen, welke de ontslooping des Lichaams te wege brengt. Ons geheel Lichaamlyk gestel ondergaat, gelyk wy weeten, waarschynlyk meer dan ééns, staande ons leeven, eene geheele verandering; nogthans blyft de Ziel, al dien tyd, onveranderlyk dezelfde. Waarom kan dezelve niet even zeer, onveranderd, die geheele verandering des Lichaams overleeven, welke op eenmaal door den dood veroorzaakt wordt, zo wel als die trapswyze door andere oorzaaken wordt hervoort gebragt? Het is naast te vermoeden, dat de Ziel zulks doet, zo men geen bewys van het tegendeel konne geeven, 't welk ik begryp dat niet gemaklyk zal kunnen gedaan wordenGa naar voetnoot(*). Onze Almagtige Schepper kan ongetwyfeld, als het hem behaagt, door eene byzondere daad zyns Alvermogens, ook een einde maaken aan ons onlichaamlyk deel, wanneer de verbreekbaare wooning ontsloopt wordt. Doch men kan geene reden bedenken, om te veronderstellen, dat hy zulks wil. Het Lichaam zelve wordt by den dood niet geheel vernietigd door den dood. Het komt alleen in eene andere wyze van bestaan. Het verliest leeven en beweeging, het kunstig werktuiglyk gestel wordt verbrooken; maar de oorspronglyke deelen, waar uit het bestaat, blyven, en 'er is, zo verre wy weeten, geen voorbeeld, dat één eenig stofdeeltje in 't Heelal vernietigd wordt. Waarom zouden wy ons dan verbeelden, dat de Ziel, naa haare afscheiding van het Lichaam, beroofd worde van allen bestaan, daar niets anders in de Natuur vernietigd wordt? - Te beweeren, gelyk lucretius en anderen gedaan hebbenGa naar voetnoot(†), dat de Ziel niet | |
[pagina 490]
| |
kan bestaan, of bevatting behouden, denken en redenkavelen, zonder den bystand van het Lichaam en de zintuigen, is een besluit al te onwysgeerig om in deeze eeuwe toegestaan te worden. In deeze zigtbaare wereld, 't is waar, en in den staat van bestaan hier aan de Ziel toegeschikt, heeft dezelve de hulp en bystand noodig van zeker zamenstel georganiseerde stoffe, om haare onderscheidene werkzaamheden te verrigten. Maar hier uit af te leiden, dat zulks ook onvermydelyk noodig zal weezen in eenen anderen Staat, in die onzigtbaare wereld, welke onmiddelyk op deeze volgt, en waar verscheide wyzen van bestaan, voor ons heden onbekend, kunnen weezen, is iets te beweeren, 't welk geen Mensch (of hy moest met Apostel paulus in den derden hemel opgetrokken geweest zyn) met mogelykheid kan bewyzen. Integendeel heeft men aangetoond, gelyk wy hier boven zagen, dat het daadlyk bestaan van zodanig iets, als een onstoflyk, onbelichaamd, verstandig weezen, zo verre is van eene tegenstrydigheid in te sluiten, dat veelen hetzelve betoogbaar keuren. De eigen natuur, derhalven, van 's Menschen Ziel zelve, voor zo verre wy in staat zyn die te begrypen, levert den sterksten grond op, om te vermoeden, dat dezelve onsterflyk is. Maar men moet tevens in aanmerking neemen, en zulks is eene zaak van het hoogste gewigt, in het tegenwoordige geval, dat, schoon de veronderstelling van eene onstoflyke Ziel, de ontbinding des Lichaams overleevende, gelyk wy gezien hebben, eene Leer is, in de hoogste maate waarschynlyk, en die ongetwyfeld niet weinig gewigts byzet aan de andere bewyzen voor een Toekomenden Staat, nogthans de groote natuurlyke en zedelyke bewyzen (want tot deeze strekt zich onze tegenwoordige naspeuring alleen uit) voor deeze gewigtige waarheid op eenen geheel anderen grond rusten; op dien vasten en onwrikbaaren grond, het Geloof in eenen zedelyken Bestuurder der Wereld, oneindig in Wysheid, Regtvaardigheid, Goedheid en Magt. Zodanig een Weezen, laat de natuur van 's Menschen Ziel zyn hoedanig zy wil, kan, indien het hem behaage, uit welk een stand, | |
[pagina 491]
| |
naa den dood, dezelve tot een anderen staat van bestaan oproepen, en herstellen tot die bevatting van haare Zelfsheid, die bewustheid van haar voorig bestaan en gedrag, welke dezelve ten geschikten voorwerpe maakt van belooning of straffe. Indien het, derhalven, blyke, (gelyk ik vervolgens hoop aan te toonen) dat, uit overweeging van de natuur en eigenschappen van god, van de bekwaamheden der Menschen, en de gesteltenis der wereld waar in hy zich geplaatst vindt, alle reden zich opdoen, om te gelooven, dat de Mensch een verantwoordlyk weezen is, dan mogen wy ons verzekerd houden, dat, waar uit ook zyn gewaarwordend gedeelte bestaat, het der Almagt aan geene middelen zal ontbreeken, om den Mensch hier namaals in eenen verantwoordlyken staat te stellen.
(Het Vervolg hier na.) |
|