De hertog de Montausier, geleidende den daufyn in de boerenhutten.
Op zekeren dag treedt de Daufyn, verzeld van den Hertog de montausier, buiten die pragtige Tuinen van Versailles, ter voedinge van den trots des Konings door de Kunsten geschapen, en die het voorkomen hebben van eene overwinninge zyner mogendheid, op de Natuur zelve behaald. Hutten vallen hun in 't oog; deeze bedekken de uitgestrektheid des Koningryks. Paleizen praalen ginds en elders; en nog worden deeze aan alle zyden van Hutten verdrongen. Ach, vraagt de Prins, wie mogen toch onder deeze akelige en afzigtige daken woonen? ... Treed daar binnen hernam de Hertog, en gy zult het zien. Thans, op het gezigt van vervallene muuren, van de geringe en ruwe huisgeraaden, van het slegt voedzel des behoeftigen, voor zyne behoeften dikmaals niet toereikende, van het, door houger en arbeid, vermagerd huisgezin: ‘Zie eens, myn Heer, roept de Gouverneur, 't is onder dit dak, 't is in deeze elendige verblysplaats, daar de Vader, de Moeder en de Kinderen woonen, die zonder ophouden arbeiden, om het goud te betaalen, waar mede uwe Paleizen vercierd zyn, en van honger sterven, om de kosten van uwen Tafel te helpen draagen.’ Zyne ziel, diep gegriefd van deeze zedelyke wanorde der groote Maatschappyen, van dit Contrast tusschen het uiterste van rykdom en armoede, kan haare droefheid niet langer verbergen; hy ontlast dezelve in het jeugdig hart, door zo veele verscheurende voorwerpen voor het mededogen geopend; en, in eene heilige verontwaardiging, onderhoudt hy hem over de voordeelen, aan zynen rang verknogt, als eene soort van misdaad, met welke hy zyn Geweeten bekend maakt. Ach, 't is met geen schroomvallig ontzien, maar 't is met zulk eenen nadruk, dat de Koningen over hunne schulden aan de Onderdaanen moeten worden aange-