Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1797
(1797)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 437]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.Algemeene beschouwing van de natuurlyke, zedelyke en euangelische blykbaarheden voor een toekomend leeven, en een staat van vergelding in 't zelve.(Uit het Engelsch van den Eerw. beilby porteus, DD. en Bisschop van Londen.)
‘Te meermaalen hebben wy eene en andere Redenvoering van den Eerw. porteus, in ons Mengelwerk, geplaatst, en dezelve gelaaten in de oorspronglyke gedaante als Leerredenen. In dien zelfden Bundel, waar uit wy deeze ontleenden, kwamen ons drie Leerredenen voor, van welke de Opsteller zelve in den Inhoud zegt, dat zy verbreed zyn uit drie Leerredenen gehouden over het gewigtig onderwerp in het opschrift deezer Afdeelinge aangeduid. - In eene Aantekening aan den voet der bladzyde, by de eerste Leerreden, geeft de Schryver te verstaan, de onderwerpen deezer drie Leerredenen, hoofdzaaklyk, eenige jaaren geleden, behandeld te hebben. Schoon zy niet van die soort waren, dat hy ze ter uitgave in druk zou gekoozen hebben, bragt de voortgang dien het Materialismus maakt hem op het denkbeeld, dat een kort overzigt van de bevatbaarste Bewyzen voor de Onstoflykheid en Natuurlyke Onsterflykheid der Ziele, zo wel als van de andere voornaamste Blykbaarheden voor eenen Toekomenden Staat, ten deezen dage, noch ongepast noch onnut zou weezen. De jeugdige Leezer ten minsten, ten wier dienste deeze Leerredenen voornaamlyk waren ingerigt, zal hier vinden (en dit ook kan alleen verwagt worden in een zo kort bestek) eenige algemeene en handleidende beginzels om zyn oordeel te bestuuren, omtrent een onderwerp van zo veel aanbelangs; om hem te hoeden | |
[pagina 438]
| |
tegen een al te haastig verlaaten van het aangenomen denkbeeld, ten aanziene van dit stuk; en hem voor te bereiden tot een dieper en naauwkeuriger naspeuring van 't zelve, indien hy zich daar toe mogt opgewekt vinden. By de leezing en herleezing deezer dus uitgebreide Leerredenen dagten wy die stoffe ook, ten deezen tyde, waarin de Leerreden over de Onsterflykheid der Dieren, door j.w. statius muller, (zie onze Letteroef. voor dit Jaar, bl. 62,) zo veel stoffe tot geschryf over dit onderwerp heeft opgeleverd, nuttig voor onze Landgenooten, en geschikt voor ons Mengelwerk. Wy zullen de vryheid gebruiken, om 'er de gedaante van Leerredenen aan te ontneemen, en dit onderwerp in voor ons Mengelwerk geschikte Afdeelingen splitzen. Ten Texte hadt de Opsteller 'er voor gevoegd, het zeggen van christus: Deezen zullen gaan in de eeuwige pynen; maar de Regtvaardigen in het eeuwige Leeven. En daaromtrent met een enkel woord, by den aanvange, opgemerkt: “Dit zeggen van christus is een onder veele andere plaatzen, in de Heilige Schrift, waarin een Toekomend Oordeel, en een eeuwigduurend bestaan hier naamaals, ons klaar en stellig wordt aangekondigd. En het is uit deeze Verklaaringen van de Euangelieleere alleen, dat wy de zekere verwagting van een onsterflyk leeven afleiden.”’ ‘Dit opgemerkt hebbende, vaart de Redenaar, dien wy vervolgens zullen doen spreeken, in deezer voege voort.’
Te beweeren, gelyk zommigen gedaan hebben, dat wy, wegens de Onsterflykheid der Ziele, die alleraangelegenste Waarheid, reeds genoegzaame kundigheid hadden uit het Licht der Natuure, en dat de overtuiging, uit deeze begrippen voortspruitende, zo volkomen zy, dat het de noodzaaklykheid van eenig verder onderrigt volkomen overboodig maake, is aan de Natuur eene verdienste geeven, op welke zy in geenen deele rechtmaatigen eisch heeft; en een betoon van ondankbaarheid wegens de onschatbaare voordeelen, welke wy, in dit en in andere opzigten, ontvangen hebben door de Christlyke Openbaaring. | |
[pagina 439]
| |
Maar, nogthans, aan den anderen kant, staande te houden, dat de Natuurlyke Godsdienst ons geen den minsten grond van hoope geeft, dat wy aan den anderen kant des Grafs zullen leeven, en dat elk bewys daar voor bygebragt, uitgezonderd 't geen de H. Schrift ons verschaft, geheel ydel en beuzelagtig, en alle opmerking onwaardig is, loopt zeker in een tegenovergesteld uiterste, niet min van grond ontbloot, en in de gevolgen niet minder schadelyk, dan het andere begripGa naar voetnoot(*). De natuurlyke en zedelyke blykbaarheden voor een Leeven naa dit Leeven, schoon blykbaar minder, veel minder, in kragt en gezag dan die der Openbaaringe, hebben, nogthans, haar eigen gewigt en nuttigheid; derzelver rechtmaatig toekomende waarde te verminderen, en zo laag mogelyk neder te drukken, in aanzien by de Menschen, is geenen weezenlyken dienst doen aan de zaak des Christendoms, (schoon zommigen met een opregt oogmerk zulks mogen gedaan hebben): het Christendom heeft, in dit geval, zo min als in eenig ander, noodig gebouwd te worden op de puinhoopen der menschlyke Rede. In tegendeel, het versmaadt geenzins de Rede te ontvangen als zyn Vriend en Bondgenoot, en soms, zo haare Leerstellingen als Geboden, op te helderen en te staaven, door zodanige bykomende bewyzen als de Rede in staat is op te leveren. In het tegenwoordig geval inzonderheid. De overweeging van een Toekomenden Staat is een Onderwerp zo vol troost en genoegen, dat 's menschen geest noodwendig zich gaarne daar op vestigt, moet wenschen het van alle kanten te beschouwen, in elk mogelyk licht te onderzoeken, 't zy natuurlyk, 't zy geopenbaard; de overtuiging van alle kanten te laaten inkomen; en met genoegen verneemen, dat een zo gewigtig Geloofsstuk, waar van zo veel in dit en in een ander Leeven afhangt, volkomen zamenstemt met de natuurlyke gevoelens van het menschlyk hart en de rechtmaatigste besluiten van het menschlyk | |
[pagina 440]
| |
verstand. - Dit moet het geval weezen der opregtste Geloovers en Belyders van het Christendom. Maar 'er worden, (gelyk maar te wel bekend is,) in alle Christenlanden eenigen gevonden, die niet gelooven, en nogthans belyden, op de beginzelen van den Natuurlyken Godsdienst, de Leer van een Toekomend Leeven, en een dag van vergelding te verwagten. Nu zal niemand, geloof ik, wenschen deezen te berooven van hunne overtuiging, op welk eenen grond dezelve ook ruste, dat zy geschaapen zyn voor de Onsterflykheid, en verantwoordlyk wegens hun gedrag in dit Leeven voor den regterstoel huns Scheppers in een toekomenden staat. - Men treft andere Ongeloovigen aan, (want deezen zyn in veelerlei Aanhangen verdeeld) die, schoon nog niet overtuigd van een Toekomend Bestaan, gereed zyn om het oor te leenen aan de natuurlyke en zedelyke blykbaarheden voor denzelven, en aan geene andere. Voor deezen zeker is het van het uiterste gewigt, zo ten aanziene van de Maatschappye als van hun zelven, hun, zo 't mogelyk is, te brengen tot de erkentenis eener Toekomende Vergelding. Deeze erkentenis zal, zelfs volgens hunne eigene grondbeginzelen, hun verpligten tot eene leevenswyze, zeer verschillende van die, waartoe eene overtuiging van het tegendeel hun zou aanzetten; deeze zal, daarenboven, naar alle waarschynlykheid, den weg baanen tot een volkomen Geloof in eenen Godsdienst, welke zy bevinden zo volkomen zamen te stemmen met hun geliefde Godspraak, de Rede, in dit alleraangelegenst stuk, en die hun het echtste berigt geeft wegens die ongeziene wereld, het weezenlyk bestaan van welke zy reeds toestaan dat beweezen isGa naar voetnoot(*). Terwyl, wanneer gy, in tegendeel, met een oogmerk om den Ongeloovigen tot het Christendom te bekeeren, en hem met een hoog gevoelen van deszelfs waardigheid en aanbelang te vervullen, eenen aanvang maakte met hem te verzekeren, dat de Rede ons geen de minste schinstering van hoope op de Onsterflykheid geeft; dat, volgens dezelve, Ziel en Lichaam beide in het graf ver- | |
[pagina 441]
| |
gaan; maar dat die beide weder ten Leeven zullen verwekt worden in de algemeene Opstanding, welke het Euangelie belooft, zal hy waarschynlyk het eerste lid uws voorstels, zonder eenigen twyfel, toestaan; maar nimmer overgehaald worden om aan het ander het oor te leenen, op het bloot gezag eener Openbaaringe, welke hy verwerpt. Het zal, overzulks, niet weinig kunnen toebrengen, zo tot voldoening van den Christen en de overtuiging van den Ongeloovigen, zo kort en klaar als de natuur deezes onderzoeks gehengt, eenige der eenvoudigste en in 't oog loopendste van de bewyzen voor een Toekomend Bestaan, welke ons de Rede kan verschaffen, by te brengen. De eerste Vraag, welke zich, ten aanziene van dit Onderwerp, voordoet, is; of dat bevattend, denkend, werkzaam deel in ons, 't geen wy doorgaans de ziel noemen, enkel een gedeelte van het Lichaam is, of iets geheel daar van onderscheiden? In het eerste geval moet het noodwendig deelen in de ontbinding des Lichaams by den dood; en ziet dan daar meteen volstrekt een einde aan alle onze natuurlyke hoope der Onsterflykheid. Indien, aan den anderen kant, de laatste veronderstelling van een onderscheide zelfstandigheid de waare is, dan doet 'er zich geen reden op, om te vermoeden, dat het verstandlyk en lichaamlyk deel onzer gesteltenisse te gader moeten omkomen. Die eindelyke slag, welke het Lichaam berooft van leeven en beweeging, kan dan op de Ziel geene andere werking hebben, dan dat dezelve daar door verhuist uit den tegenwoordigen aardschen Tabernakel, en overgevoerd wordt tot een anderen staat van bestaan in eene andere wereld. Welke wydverschillende begrippen 'er ook mogen ontstaan zyn by bespiegelende Menschen, zo ouden als hedendaagschen, wegens den eigenlyken aart der menschlyke Ziele, komen zy nogthans allen, met zeer weinig uitzonderingen, hier in overeen, dat dezelve eene Zelfstandigheid is op zichzelve, daadlyk onderscheiden en scheidbaar van het Lichaam, schoon, in den tegenwoordigen staat, op het naauwst daar mede vereenigd. Dit is het onveranderd begrip geweest van bykans geheel het Menschdom, geleerd of ongeleerd, beschaafd of onbeschaafd, Christen of Heiden, door alle eeuwen en onder alle Volken der wereld. Naauwlyks is 'er eene waarheid, welke | |
[pagina 442]
| |
men kan opnoemen, die zo algemeen is aangenomen als deeze. Wy ontmoeten dezelve in de oudste Schryvers voorhanden, Dichters en Geschiedboekers; ze werd staande gehouden door elken Wysgeer onder de Ouden, (uitgezonderd door anaximander, democritus, en dier NaavolgerenGa naar voetnoot(*),) zo wel als door de vroegste Christen-Schryvers, zonder, zo verre ik weet, eenige uitzondering. Zy zelfs, die de Ziel voor stoflyk hielden, ('t geen ongetwyfeld de veronderstelling was van verscheide Heidensche Wysgeeren, zo wel als twee of drie der Kerkvaderen onder de Christenen) stelden nogthans eenpaarig vast, dat het eene zelfstandigheid was, onderscheiden van het Lichaam. Zy hielden het voor Lugt, of Vuur, of een vyfde Weezen, of iets van een fyner, zuiverder, lugtgewestische zamenstelling dan groove Stoffe. Veelen hunner hielden de Ziel, zelfs als zodanig beschouwd, voor onsterflyk, of in staat om onsterflyk te weezen. Ook waren het niet alleen de beschaafde en verlichte Volken van Griekenland en Rome, van Egypte en Asia, die den Mensch aanmerkten als een zamengesteld weezen, bestaande uit twee onderscheidene zelfstandigheden; maar was dit ook het gevoelen der ruwste en onbeschaafdste Stammen, van welken de Geschiedenis ons eenig spoor heeft naagelaaten. - Het is wel bekend, dat, waar weetgierigheid, koophandel, of een geest van gelukzoeking, hedendaagsche ontdekkingen uitgebreid heeft, men spooren van dit denkbeeld ontdekte. Men heeft het 't | |
[pagina 443]
| |
heerschend denkbeeld gevonden in de uitgebreide Landen van Indie en America, op de veelvuldige Eilanden in den Atlantischen Oceaan, in het Zuiderhalfrond, en in elk ander deel des AardklootsGa naar voetnoot(*). Zo algemeen eene toestemming van bykans het geheele Menschdom, ten voordeele van dit gevoelen, baart zeker een zeer sterk vermoeden voor de waarheid van 't zelve. Dezelve bewyst dat dit denkbeeld niet min overeenkomt met de eerste natuurlyke bevattingen van het ongeleerd vernuft, dan met de gezondste begrippen der WysbegeerteGa naar voetnoot(†). En zal hetzelve, myns agtens, geene geringe sterkte ontvangen uit de overweeging van eenige der opmerkenswaardigste werkzaamheden van de Ziel zelve. Het is blykbaar, dat het Verstandig Deel onzer gesteltenisse een magtig bevel voert over het Lichaam. Het beweegt, rigt, bedwingt, onderstut, beschermt en bestuurt het geheele Lichaamlyk gestel. Nu merken wy, in andere gevallen, op, dat de beweegende kragt iets verschillend is van het werktuig daar door in beweeging gebragt. Uit die overeenkomst worden wy geleid tot het besluit, dat de Ziel zo onderscheiden is van het Lichaam als de zwaartekragt onderscheiden is van het uurwerk, daar door in beweeging gebragt; of de wind, die de zeilen vult, en de stuurman, die aan het roer zit, van het Schip door deeze voortgestuwd, en door geene bestuurd. En, in de daad, de Ziel geeft, in verscheide gevallen, zeer sterke aanduidingen, dat dit daadlyk het geval is. Dat vermogen, welk dezelve zomtyds uitoefent, wanneer zy in diepe gedagten verzonken is, om zich te onttrekken, van als 't ware afweezig te zyn van het Lichaam, en geen agt altoos te slaan op de indrukken, daarop gemaakt door uitwendige voorwerpen; dat gezag, waar mede dezelve te regt brengt en regelt de kundigheden door de zinnen ontvangen, in welker plaats zy dikwyls stelt de besluiten door eigen oordeel opgemaakt; die gereed- en vaardigheid, waar mede zy het oog der Ziele inwaards | |
[pagina 444]
| |
wendende, en zichzelven beschouwende in alle haare wonderbaare werkzaamheden, in de beschikking op den opgelegden voorraad van denkbeelden, vormt de Ziel eene nieuwe soort van denkbeelden, byzonder daar aan eigen, zuiver, verstandelyk en geestlykGa naar voetnoot(*); die kragt, welke de Ziel zomtyds betoont in de hevigste lichaamsongesteldheden, en zelfs op den oever des doods, wanneer het Lichaamlyk verblyf gesloopt en ontbonden wordt; het weezenlyk onderscheid, 't geen zich opdoet tusschen de smertlyke en genoeglyke aandoeningen van het Lichaam op de Ziel; de beweegingen, dikwyls in ons verwekt, zonder uitwendigen indruk, door de uitsteekende deugden van groote en braave Mannen, in lang voorleden Eeuwen, en by wydafgelegene Volken; de verbaazende leevendigheid en werkzaamheid, de vrugtbaarheid der vinding, en de vaardigheid om van het eene tot het andere onderwerp over te gaan, welke de Ziel menigmaalen ten toon spreidt in Droomen, wanneer het Lichaam en alle deszelfs zintuigen en vermogens in diepen slaap verzonken liggen; de verscheidenheid van onverwagte tooneelen, welke dezelve als dan, door eene soort van betoovering, voor het gezigt oproept; de vreemde en ongehoorde vermelding van persoonen, plaatzen, voorvallen en gesprekken, soms gebooren, geheel niet zamenhangende met de gebeurtenissen van den voorigen dag, en waarvan men in de geheugenisse geen de minste spooren vindt; en, bovenal, dat verbaazend en nogthans welgestaafd verschynzel van Nagt- of Slaapwandelaaren, wanneer, schoon de oogen ongevoelig zyn voor alle uitwendige indrukzelen, en somtyds geheel geslooten, de Nagtwandelaar nogthans zichzelven, met eene niet missende zekerheid, bestuurt door de bogtigste wegen, over de gevaarlykste plaatzen heen komt, en, zonder eenigen blykbaaren bystand van de zintuigen, leest, schryft, Muzyk componeertGa naar voetnoot(†) - alle deeze omstandigheden, zamengenomen, moeten erkend worden eene vry groote waarschynlykheid te baaren, dat ons Denkend Deel iets meer is dan enkel georganiseerde mechanisme; iets, met één woord, onderscheiden en in | |
[pagina 445]
| |
staat om afzonderlyk te handelen buiten ons LichaamsgestelGa naar voetnoot(*). Men moet erkennen, dat 'er veele gevallen zyn, waarin de Ziel blykt ten sterksten aangedaan te worden door den staat en de omstandigheden, waar in zich het Lichaam bevindt. Maar alle deeze verschynzels zullen eene zo gemaklyke oplossing vinden op de veronderstelling van twee onderscheide zelfstandigheden, op het naauwst vereenigd, en kragtig met elkander zamenwerkend, als op die, dat de Mensch eene enkele, eenvoudige, onzamengestelde en gelykaartige, zelfstandigheid uitmaake. Indien dan de zo even bygebragte aanmerkingen het hoogstwaarschynlyk gemaakt hebben, dat wy bedeeld zyn met een beginzel van bevatting, onderscheiden van het Lichaam, is de groote hoofdzaak, betreffende de bekwaamheid der Ziele om het graf te overleeven, daargesteld; en, schoon het zeer nuttig en voldoende voor ons moge weezen, is het nogthans niet volstrekt weezenlyk tot het Bewys behoorende, te betoogen, dat de Ziel gevormd is uit eene verschillende soort van zelfstandigheid dan het Lichaam, of, met andere woorden, dat dezelve Onstoflyk is. - Want, eens voor een oogenblik toegestaan zynde, ('t geen ik vertrouw dat welhaast zal blyken ontoestembaar te weezen) dat het niets meer is dan een Stelzel van georganiseerde stoffe, zal het nogthans, naardien het, volgens deeze veronderstelling, onderscheiden is van het Lichaam, geenzins volgen, dat, wanneer het Lichaam sterft, het gevoelend Stelzel ook zal ontbonden worden en vergaan. - Dat zelfde Almagtig Weezen, 't welk aan doode stoffe een zo zeldzaam en zo onvergelyklyk vermogen, als dat van denken, kon mededeelen, kan, even zo, en zo gemaklyk, daar aan verder het vermogen schenken om het graf te overleeven. | |
[pagina 446]
| |
Eene Stoflyke Ziel, derhalven, kan, overzulks, daar het tegendeel niet bewysbaar is, eene Onsterflyke Ziel weezen. Maar teffens zal men moeten erkennen, dat een onlichaamlyke zelfstandigheid veel meer eisch schynt te hebben op de Onsterflykheid, en een denkbeeld medebrengt, 't welk op zo veel vaster gronden rust, dat ik het der moeite wel waardig reken, zo kort my mogelyk is, stil te staan op eenige der voornaamste bewyzen, welke doorgaans tot het beweeren van dit Leerstelzel worden aangevoerd.
(Dit Vervolg in een naastkomend Stukje.) |
|