Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1797
(1797)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 353]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.De ondergang des ryks van Juda bespiegeld. Naar aanleiding van 2 Kon. XXV:1-21.Aan de Schryvers der Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen.
Medeburgers!
‘Ziet hier een derde Stukje, op dezelfde leest geschoeid als twee voorige aan Ul. toegeschikt, beide met eene plaats in uw Mengelwerk verwaardigd. Aan de plaatzing niet twyfelende, heb ik de eer my by aanhoudenheid te tekenen,
Ul. Begunstiger.’
Afhangelyk te zyn! - ten Val te neigen! - en daar in neder te storten! - ziet daar drie trappen voor eenen Staat, zo digt by elkanderen gelegen als ontzettend en verschriklyk voor het bespiegelend oog van het lot der Volken. De ondervinding der Eeuwen, de Geschiedenis des Menschdoms, staafden, in eene menigte van gevallen, deeze waarneeming. Voorbeelden by voorbeelden zouden wy kunnen aanvoeren van deezen geduchten Staatswissel der Volken - voorbeelden die met ééner stemme ons die schroomlyke waarheden prediken. Doch geen onder die alle, mogelyk, treffender, dan dat, 't geen ons de Geschiedenis verschaft des Joodschen Volks, welke wy, in het opschrift deezes Vertoogs, aangeduid hebben. Immers wy treffen daar in aan, het schrikvol Tydperk, waar in dat afhangelyk geworden, dat ten Val neigend Volk, daadlyk te nederstort, en als 't ware ophoudt een Volk te zyn. Wy moeten den laatsten Koning van Juda, korts ten | |
[pagina 354]
| |
wankelen Rykszetel gesteegen, op denzelven waggelend zien zitten, en eerlange daar van aftuimelen, met eenen val, die den Val des geheelen Ryks naa zich sleepte, en eene voleindiging maakte aan dat Ryksbewind. De Schryver van het II B. der Kon. geeft ons, in het XXV H. van vs. 1 tot 21, des verslag. - Zo als hetzelve daar voor ons ligt, heeft het al dat korte, dat onvolkomene, dat gaapende, 't geen wy zo vaak, in de behandeling der Geschiedenissen van Israëls en Judeas Koningen, ontmoetten. - Gelukkig, wanneer wy, van elders, dat gebrekkige kunnen aanvullen, en onze toevlugt niet moeten neemen tot gissingen na de Ryks- en Staatsgesteltenisse. - Dit geluk verschaft ons de Propheet jeremia, die ook zelve by den afloop des Ryks eene merkwaardige rol speelt. Met diens behulp kunnen wy verscheide gaapingen aanvullen, en een vry volkomen stuk leveren van dit ontzettend Tydperk. Verwagt, derhalven, dit veeleer van ons, dan eene Voordragt, of eene eenigzins woordlyke Tyd en Dag bepaalende en uitpluizende ontvouwing van het aangeweezene gedeelte der Gewyde Geschiedenisse; waar in wy wel eenige der voornaamste trekken ontmoeten; dan nog meer aan te vullen - aan te vullen door behulp des gemelden Propheets. - Slaat dan uw oog op dit Slotbedryf des Joodschen Staats, in zichzelven zo opmerkenswaardig als ontzettend. De te onderbrengende nebucadnezar hadt, gelyk het voorgaande deezer Geschiedenisse uitwyst, zedekia, op eenen vernederenden voet, in 't Ryksbewind gesteld. Genoeg oordeelden de Koningen der Ammoniten, Moabiten, Edomiten, Sidoniërs, Tyriërs, en andere Volken, in dien ommekreits, zedekia verheeven, om hem niet alleen, met deeze Throonbeklimming, (hoedanig dan dezelve ook zyn mogte,) door Gezanten te begroeten, en geluk te wenschen; maar om ook aan dien Vorst voorslagen te doen tot een Bondgenootschap, niets minder ten doele hebbende, dan om, met veréénde kragten, het gehaate Juk des Babylonischen Konings af te schudden, en te beletten dat hy niet weder in die Gewesten, met zyne overwinnende Legers, kwame. Een oogmerk, van 't welk jeremia die Vorsten zogt af te brengen. Hier toe dienden de zinnebeeldige Banden en Jokken, op Godlyken last, door dien Propheet ge- | |
[pagina 355]
| |
maakt, en deezen Gezanten medegegeeven, om hunne Meesters te vertoogen, dat god hunner allen Landen aan den Koning van Babylon hadt gegeeven; dat zy hem, zyn Zoon, en Kleinzoon, zouden dienen; dat het hun by onderwerping aan dit Juk wel zou gaan; doch dat het verbreeken deezes Juks van een gewis Volksverderf zou gevolgd worden. Voorstellen, tot dusdanig eene Onderwerping strekkende, deedt Propheet jeremia aan den pas ten Throon gesteegen zedekia; en vonden deeze zo veel ingangs by den nieuwen Koning, dat hy, voor dien tyd, afzage van de hem voorgeslaagene Verbintenisse om zich der Opperheerschappye des Babylonischen Monarchs te onttrekken. Dit verstandig besluit was van geen duur. - De zwakke Vorst liet zich eerlang, tot een Bondgenootschap met de Egyptenaaren, en andere Volken in die Gewesten, inwikkelen, om zyn Volk, de onderdrukkinge der Babylonische Heerschappye moede, des te ontheffen. - Eene Verbintenis, die ten grond van het bederf zyns Koningryks strekte; gelyk het vervolg zyner Geschiedenisse zal uitwyzen. De na Babel gevanglyk weggevoerde Jooden lieten zich, door leugenagtige Propheeten, beleezen; en door valsche beloften van eene spoedige Herstelling en Wederkeering in hun Vaderland, dermaate, inneemen, dat zy van alles afzagen wat zou hebben dienen om het leeven, in dien staat der Ballingschappe, draaglyk te maaken. Tegen dit weerbarstig gedrag, op leugenberigten gegrond, waarschuwt Propheet jeremia hun ten ernstigsten by eenen Brieve; en maant hun aan zich te schikken na de over hun van god bepaalde zeventigjaarige Gevangenis. Terwyl hy den valschen Propheeten, die het Volk op den tuil hielden, een schielyk verderf en schriklyken dood aankondigde; welke ook eerlang hun overkwam; toen nebucadnezar, ontdekt hebbende, dat zy door hunne toezeggingen het Volk van allen arbeid, om zich in zyn Ryk te vestigen en neder te zetten, te rugge hielden, hun deedt aangrypen, en op de deerlykste wyze een einde aan hun leeven maakte. Weinig laater stondt ook een valsch Propheet, hanania, te Jerusalem op; het Volk diets maakende, dat, binnen twee jaaren, alle de Vaten des Tempels, met alle | |
[pagina 356]
| |
de Gevangenen, te rug zouden komen. - Een Leugen-Propheet, die, volgens gods bestel, stierf, eer nog het jaar, waar in hy gesprooken hadt, ten einde geloopen was. Onder al dit bedryf van Leugen-Propheeten buiten en binnen het Ryk, naderde het zevende jaar der Regeeringe van zedekia, en met 't zelve de tyd des heilloossten dus lang opgeschorten Besluits van deezen Koning. In 't zelve schikte hy Gezanten na Egypte, om met den Koning hofra eene Verbintenisse aan te gaan. Heillooze Verbintenis! - deeze hadt ten gevolge dat hy eerlang den Eed van Getrouwheid, aan nebucadnezar gezwooren, schendig verbrak, en zich dien rampzaligen kryg op den halze haalde, die een einde maakte van zyn Ryksbewind, en den ondergang van den Staat naa zich sleepte. Deeze noodig vermeldde voorloopige omstandigheden brengen ons tot het Tydperk, in het opgemelde Hoofddeel van het tweede Boek der Koningen. Zedekia's trouwloosheid en weêrspannigheid riepen nebucadnezar tot wraake. - Deeze Vorst verzamelt een magtig heir uit de landen zyns wydstrekkenden Gebieds. - Hy trekt met dit Leger op. - In Syrie gekomen, wordt hy verstendigd dat ook de Ammoniten met de Egyptenaars in 't zelfde Bondgenootschap getreeden waren. Twyfel greep den Babylonischen Vorst aan, wie deezer beiden trouwloozen hy eerst zou aanvallen en straffen, wegens die schennis. Om uit deezen twyfel gered te worden, neemt hy Wichelaaryen van onderscheide soort, welke het Bygeloof gereed by de hand heeft, te baate; en schynt hy, volgens 't geen wy by Propheet ezechielGa naar voetnoot(*) opgetekend vinden, zich van de Pylaanduiding bediend te hebben. Eene soort van Waarzeggen, gemeen in die dagen, als het twyfelagtig was, welk Land of Stad eerst door de Wapenen zou worden aangevallen. Men schreef, (op dat wy dit in voorbygaan melden,) de Naamen der Volken of Steden, die men voorhadt te beoorloogen, op onderscheide Pylen, en stak ze daar op in eenen Pylkooker; blindelings werd uit dien Pylkooker één Pyl ge- | |
[pagina 357]
| |
trokken, en het Volk of de Stad, welks naam op den eerstgetrokken Pyl stondt, was ten eersten aanval gedoemd. De noodlottige Pyltrekking wees thans Judea aan. - Onverwyld trok nebucadnezar, met zyne Legermagt, het Joodsche land in. Uitgenomen Lachis, Azeka en Jerusalem, vielen alle de Steden hem in handen. Eene snelle vermeestering, die de Jerusalemmers voor het Beleg en 't lot der Hoofdstad deedt duchten. - Eene vrees, welke eene vlaag van Godsdienstigheid baarde, en eene schynvertooning dat zy tot den heere hunnen god wilden wederkeeren, en alle zyne Wetten getrouwlyk gehoorzaamen. - Ten blykbaaren vertoon hier van ging 'er een Gebod uit, dat ieder zyne Slaaven en Slaavinnen van Hebreeuwsche afkomst, volgens de Wet van god, Deut. XV:12, zou vrylaaten. Een Gebod, in de eerste ontsteltenisse en benardheid door allen naagekomen. Doch, gelyk wy welhaast zien zullen, toen de roede eenigzins geweeken was, weder ingetrokken. Het gedreigde en gevreesde Beleg van Jerusalem kwam. Vóór het einde van dat Jaar, op den tyd in 't eerste vs. aangeduid, die met het laatste van onze Wintermaand overeenkomt, sloeg nebucadnezar zich, met zyne talryke Krygsbenden, om Jerusalem neder, en sloot de Stad aan alle kanten naauw in. By den aanvange des Belegs verklaarde Propheet jeremia, op Godlyken last, Koning zedekia, dat de Belegeraars de belegerde Stad zeker zouden bemagtigen, met vuur verbranden; dat hy gevanglyk na Babylon zou gevoerd worden, en daar sterven. Eene Voorspelling, door den Koning zo euvel opgenomen, dat hy den Propheet in de gevangenis deedt werpen. De toedragt der zaaken nam een keer, die eene afwending van dit deerlyk lot scheen aan te kondigen. De opbreeking des benarrenden belegs, naamlyk, by de aankomst van farao hofra met een talryk Leger uit Egypte, om zedekia, den Bondgenoot, te ontzetten. Uit deeze benaauwdheid gered, kreeg ook jeremia slaaking uit de Gevangenisse, en werd hy, op last van zedekia, door twee aanzienlyke Persoonen aangesprooken, om den heere raad te vraagen, voor den Koning en het Volk te bidden. - Geen gunstig antwoord brag- | |
[pagina 358]
| |
ten deeze Gezanten den Koning. - Jeremia geeft hun te verstaan, dat de Egyptenaars, op wier strydbaaren arm zy vertrouwden, hun zeker zouden bedriegen; met hun Leger, zonder eenige hulpe te verschaffen, weder na Egypten te rug zouden keeren: waarop de nu geweeke Vyand het beleg der Stad Jerusalem zou hervatten, dezelve vermeesteren, en met vuur verbranden. Dit kortstondig ontzet gaf gelegenheid om 's Volks wispeltuurigen aart, en de onopregtheid van deszelfs Bekeering tot den waaren Godsdienst, te doen blyken. - Het hieldt zich verzekerd, dat de geboode bystand der Egyptenaaren het hervatten der Belegeringe zou afkeeren. Deswegen berouwde hun het onlangs aangegaan verbond van Hervorminge. De vryheid, den Slaaven en Slaavinnen kortlings verleend, werd ingetrokken, en elk weder in den voorigen slaafschen dienst gesteld. - Eene trouwloosheid, eene verbondsschennis, door den zwakken zedekia toegelaaten; maar die den onverschrokken Propheet jeremia gelegenheid gaf om vryheid uit te roepen, voor de Volksplaagen het Zwaard, den Honger en de Pest, om gods gedreigden toorn uit te voeren over die afkeerigen, over hunnen Koning, over hunne Vorsten, over gansch Juda en Jerusalem, tot eene eindelyke en volslaagene verwoestinge. Propheet jeremia, zeker van het hervatten des Belegs, en weder op vrye voeten, zogt dit kwaad te Anatoh, zyne Geboorteplaats, te ontwyken. Doch het gelukte hem niet ter Stadspoorte uit te komen. - De Krygsoverste deedt hem, als een die ten oogmerk hadt tot den vyand over te loopen, aanhouden. - Eene tweede gevanglyke opsluiting was 's Propheeten lot. Het staaken des belegs van Jerusalem, en de aantocht des talryken welgeoefenden Legers der Chaldeen, was genoeg om de tot ontzet opgedaagde Egyptenaars met vreeze te vervullen, en vol schriks na hun Land te doen te rugge keeren, daar zy Koning zedekia eenen Oorlog op den halze lieten, waar zy hem ingewikkeld hadden. Immers nebucadnezar hervatte, van de belemmering der te hulp geschootene Egyptenaaren ontslaagen, met ruime handen het beleg van Jerusalem. - Een beleg, 't welk omtrent een jaar duurde, naa dat hy voor de tweedemaal de Stad berende, en met zyn Heir insloot. Der lougendroomende Propheeten voorspellingen verdwee- | |
[pagina 359]
| |
nen in ydelen rook. Die van den gekerkerden jeremia kreeg aanvanglyk haare vervulling, en dreigde geheel bewaarheid te zullen worden. - De benarde zedekia laat hem uit de gevangenis haalen, om te verneemen of deeze iets, van gods wege, ten opzigte van het tegenwoordig dreigend gelaat der dingen, te zeggen hadt. - De Koning ontving het zelfde troostloos bescheid, en de verstendiging van zyn aanstaande lot, de overlevering in de handen des Belegeraars. - Ondanks dit troostloos onderrigt, verwierf de Man Gods eene betere gevangenis dan die waar in stank en vuiligheid hem met den dood dreigden. Hy verwisselde dit akelig verblyf voor de Gevangenis des Konings, waar hy tot het inneemen der Stad bleef, en geen gebrek hadt aan de noodigste leevensbehoeften. Naauwer en naauwer werd de veege Stad ingeslooten. De Inwoonders, de Krygslieden, voelden het deerlyk lot, van tyd tot tyd, verslimmeren, en mangel aan toevoen baarde deerlyk en hooggaand gebrek aan Leevensnoodwendigheden. Eene benaauwing, welke zedekia nogmaals de toevlugt tot den gevangen Propheet deedt neemen, in hoope van uit hem te verstaan, wat 'er nog, in deezen uitersten nood, te doen stondt. - Het zelfde troostloos bescheid, - dezelfde aankundiging, dat Vorst en Volk de hand des Belegeraars niet zouden ontkomen. Pest, Honger en Zwaard dreigden allen, die ter verdediging in de Stad bleeven. Geen open, dan alleen voor de zodanigen, die de Stad vorlieten, en zich tot de Chaldeërs begaven: deezen zouden 'er het leeven afbrengen. Dit antwoord mishaagde dermaate den Vorsten en Krygsbevelhebberen, die zich by den Koning bevonden, dat zy jeremia by hem afschilderden als een Zwaarhoofd, die, door zyne steeds aanhoudende Voorzeggingen van het deerlyk lot, der Stad beschooren, het Volk moedloos en der Krygsknegten handen slap maakte, en overzulks verdiende aan 't leeven gestraft te worden. - Een eisch, dien de verlegene zedekia niet genegen is in te willigen; doch ook niet durft afslaan. De kleinmoedige Koning zegt: Ziet hy is in uwe hand: want ik zou niets tegen u vermogen! Zo was 's Propheeten leeven in hunne magt, en zou hy 't zelve, in een modderkuil, waar in zy hem lieten zak- | |
[pagina 360]
| |
ken, op eene deerlyke wyze verlooren hebben; indien niet een van 's Konings Kamerlingen, ebedmelech, voor hem by den Koning gesprooken, en verlof gekreegen hadt om hem uit dien dood dreigenden kuil te redden. Niet openlyk, of in 't byzyn van getuigen, durft zedekia den geredden Godsman raadvraagen. Hy houdt, op de heimlykste wyze, en met alle voorzorgen dat het niet ontdekt worde, een laatste mondgesprek; raadvraagende wat hem in deeze veege omstandigheden te doen stondt? - Een even troostloos bescheid als in voorige raadvraagingen. - Alleen gaf de Propheet hem aan de hand, als het éénig middel ter behoudenis van zyn Persoon en van de Stad, dat hy onverwyld daar uit toog, en zichzelven in de handen der Bevelhebberen des Babylonischen Konings, die het beleid des Belegs hadden, overgave. - Een raad welke hem niet behaagde, en welks verwerping eerlang over Stad en Volk de deerlykste ramp bragt. Een ramp, die dezelve overviel op den negenden dag der vierde maand van het XI jaar der Regeeringe van zedekia. De benaauwingen knelden langs hoe meer. De vyand doorbrak de muuren der Stad. De Koning met het Krygsvolk zogten het heil in de vlugt, en meenden het over de Jordaane te ontkomen. In de vlakte van Jericho agterhaald, en door zyn wykend Volk niet verdedigd, moest hy zich in de hand der vyanden overgeeven. - Gevangen werd hy gevoerd na Ribla in Syrien, waar zich nebucadnezar ten tyde deezer vermeesteringe onthieldt; en vol genoegen deezen overwonnen Vorst en medegevangenen Ryksgrooten aanschouwde. Bitter en hard was deezer gevangenen lot. Het doodvonnis werd over allen, behalven over den Koning, geveld. De volvoering van 't zelve te aanschouwen, was 't laatst 't geen zedekia's oogen zagen: immers, naa dit treur- en bloedtooneel aanschouwd te hebben, werden zyne oogen verblind, - verblind, niet uitgestooken; door een gloeiend yzer daar voor te houden, beroofde men hem van 't gezigt. Eene gewoone handelwyze in het Oosten om iemand ter Regeeringe ongeschikt te maaken. - De blindgemaakte zedekia, met koperen ketenen belaaden, werd na Babylon gevoerd: waar hy in de gevangenis stierf. Zyn lot beantwoordde volkomen aan de Voorzegging van ezechiel, dat hy na Babylon in 't | |
[pagina 361]
| |
land der Chaldeen zou gebragt worden, en egter de plaats niet zien, schoon hy daar zou sterven. - Deerlyk lot des laatsten Konings van Juda! Voorts vermeldt ons de Gewyde Geschiedenis, welk lot Stad en Inwoonders trof. - 't Geen hoofdzaaklyk hier op nederkomt; want alles stukswyze te vermelden loopt buiten ons bestek, en meenden wy met de breedere en aangevulde voordragt deezer Gebeurtenisse meer diensts te doen, dan met lang op deeze kleindere byzonderheden stil te staan. Omtrent het einde van onze Hooimaand kwam 's Konings Hopman der Lyfwagt, nebuzaradan, in de verheerde Veste. Al het kostbaare des Tempels, al het waardige in 's Konings Huis, en in de Huizen der Ryksgrooten en Inwoonderen, byeen verzameld, weggeschikt hebbende, deedt hy drie dagen daarnaa, op 's Meesters bevel, Stad en Tempel in brand zetten. Het verslindend vuur verteerde al het brandbaare in een hellen ysselyken gloed; het Tempelgevaarte stort in met geweldige schokken; een vuurregen overdekt de Stad. Vervolgens worden muuren, toorens en sterkten, rondsom het uitgebrande Tempelgevaarte, omvergerukt, geslegt; en rustte men van deezen vernielenden arbeid niet, dan naa dat 'er geen steen op den anderen gelaaten was. - Eene verdelging van Stad en Tempel, door treurige Vierdagen by de Jooden in gedagtenisse gehouden, en waarvan Propheet zacharia in zyn VIII H. gewaagt. Alle de nog overgebleevene Bewoonders deezer deerlyk gehaavende Stad maakte nebuzaradan Krygsgevangenen. Uit deezen nam hy seraja, den Hoogepriester, en zephanja, den tweeden Priester, met zeventig anderen der voornaamsten, waarschynlyk Aanstookers en Deelgenooten des Afvals; zy werden, gelyk de Koning en de nevens hem gevangenen, te Ribla by nebucadnezar gebragt, en allen gedood. Het gunstig lot, 't welk Propheet jeremia, in deezen algemeenen ramp, wedervoer, moeten wy met een kort woord gedenken. - Nebucadnezar, buiten twyfel verwittigd, dat deeze Propheet zich gestadig tegen de Wederspannigheid, welke deeze Volksramp baarde, aangekant en gesprooken hadt, liet deezen Godsman eene allerheuschste bejegening aandoen. Het Legerhoofd, ter verdelging van Jerusalem gezonden, hadt last om hem in alle opzigten wel te behandelen, hem uit den Kerker | |
[pagina 362]
| |
te slaaken. Ook gaf deeze den Propheet de keuze, om, op zeer aanneemelyke voorwaarden, na Babylon te trekken, of in 't Land te blyven. Dit laatste kiezende, kreeg hy van nebuzaradan reisgeld, een geschenk, en een aanbeveeling aan gedalia, den Zoon van ahikam, door den Overwinnaar aangesteld om het opzigt te houden over het geringe overschot Volks in den Lande gelaaten, om den Landarbeid ter verkryging van Leevensnoodwendigheden en verkwikkingen te verrigten. Ziet daar de Voleindiging van een dikwyls bedreigd en steeds wederspannig Volk! - Ziet daar letterlyk vervuld het woord van moses: de Heer zal u, mitsgaders uwen Koning dien gy over u zult gesteld hebben, doen gaan tot een Volk, dat gy niet gekend hebt noch uwe VaderenGa naar voetnoot(*)! |
|