Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1797
(1797)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAanmerkingen over de leerzaamheid der dieren; getrokken uit W. Smellie's Philosophy of Natural History.(Medegedeeld door den Heer r. arrenberg.)
Van alle Dieren, die tot oefening bekwaam zyn, is de mensgh het allergeschiktste. Door ondervinding, navolging en gewoonte, word zyn verstand gevormd. Door wetenschap en kunst verkrygt hy een trap van kundigheid, van welken de gemeene man, en ongeoefende, niet het minste denkbeeld heeft. Het tegengestelde hiervan is bedroevende. Wanneer het menschlyk verstand aan zich zelven is overgelaten, en verstoken van de gelegenheid tot maatschappelyke onderrigting, zinkt het zoo laag, dat het naauwlyks in vergelyking komt met de alleronvernuftigste Dieren. De natuurlyke overmagt van den Mensch over andere Dieren is een noodwendig gevolg van het groot getal natuurdriften welken zynen geest zyn ingeschapen. Deze natuurdriften worden langzamerhand ontwikkeld, en brengen, in ryper jaren, de reden, overdenking, uitvinding en wetenschappen, voort. Ter bevestiging van deze waarheid is het noodeloos zyne toevlugt te nemen tot bovennatuurkundige redeneringen, door welken gemeenlyk de menschlyke reden misleid en overbluft word. Een gestadige aandagt op de werklyke bedryven der Natuur is genoegzaam om een verstand te overtuigen, het welk niet gebonden en bedrogen is door | |
[pagina 329]
| |
gemeene-volks-vooroordeelen, of geboeid word door het gezag van Ouden of Hedendaagschen, of door den waan gedreven word om vooringenomen gevoelens en begunstigde leerstelsels aan te kleven. Laat yder mensch maar letten op den aanwas der Kinderen, van hunne geboorte af tot aan hunnen vollen wasdom. In het eerst, zyn derzelver natuurdriften bepaald tot duistere gewaarwordingen en tot het uitvoeren van eenige weinige lighaamsbewegingen, tot welken zy aangezet, of liever gedwongen, worden, door zekere aanporringen, die onnoodig zyn op te tellen. Binnen weinig maanden, worden hunne gewaarwordingen meer onderscheiden, hunne lighaamsbewegingen worden beter bestuurd, nieuwe natuurdriften ontwikkelen zich, en zy vertoonen meerder blyken van wezenlykheid en verstandelyke vermogens. Wanneer zy verder opwassen, eenigzins het gebruik van de spraak en eenige kennis van natuurlyke voorwerpen gekregen hebben, beginnen zy te redeneren, schoon hunne redenering zwak en dikwils verward is. Op deze wyze nemen zy gelykmatig toe in verstand, zoo dat zy door de minste natuurdrift bewogen worden, wanneer zy tot de jaren van rypheid gekomen zyn. Na dit tydstip, redeneren zy met eene duidelykheid en juistheid; dan, schoon alle hunne natuurdriften nu ontwikkeld en in werking zyn, vordert egter yder vermogen van hun verstand, eer het deszelfs uiterste poging kan doen, om opgewekt en beschaafd te worden, door het onderzoek van duizenden natuurlyke en konstige voorwerpen; door de ondervinding en waarneemingen omtrent de zoodanige, waarmede zy gemeenzaam zyn; door openbare en byzondere onderwyzingen; door het bestuderen der schriften van hunne voorzaten en tydgenooten, en door hunne eigen opmerking, wanneer zy den ouderdom van vyf- en- dertig jaren bereikt hebben. Vóór dit tydstip mag men veel geleerdheid opgedaan en begaafdheden verkregen hebben, doch vóór dien levenstyd is het oordeel en de redeneringskragt niet volkomen ryp. Die voortgang is de eigenaartige uitwerking der Natuur, en de trapsgewyze oorsprong der menschlyke wysheid en verstandelyke vermogens. Dienzelfden voortgang neemt men ook waar ten opzigte der lighaamskragten, schoon dezelven doorgaans eerder de volkomenheid bereiken dan die van den geest; want indien de toeneming van het verstand die van het lighaam vooruit liep, wat zouden | |
[pagina 330]
| |
de menschlyke wezens, in den eersten tyd van derzelver bestaan, niet eene elendige en onhebbelyke vertooning maken? werkzame en vlugge verstanden, aangezet tot het geven van bevelen, die het werktuiglyke van hunne lighamen niet in staat was te gehoorzamen, zouden daar door gemelyk, toornig, verlegen, en allerlei treurige driften onderhevig worden. De lighamen van den Mensch, schoon niet zoo buigzaam als hunne verstanden, zyn, wanneer zy in derzelver jongheid daar toe opgeleid worden, tot verwonderlyke bedryven bekwaam. Menschen, gewoon in beschaafde Maatschappyen te leven, hebben geen of weinig denkbeeld van de werkzaamheid, den moed, het geduld en de aanhoudende nyverheid, der Wilden, wanneer zy bezig zyn op wild gedierte te jagen, tot voedzel voor zich en derzelver huisgezinnen. De honger, de vermoeijenis en de ongemakken, welken zy niet alleen verduren, maar met onverschrokkenheid verachten, moeten den beschaafden Europeaan verbaasd en versteld doen staan. Behalven den Mensch, zyn 'er zeer veel andere Diezen, die voor onderwys vatbaar zyn. De Apen, en voornaamlyk het grootste soort onder dezelven, volgen de bedryven der menschen na, zonder eenig onderwys. Deze navolging zyn zy in staat met de grootste naauwkeurigheid ter uitvoer te brengen, uit hoofde van derzelver maaksel. De Orang Outang, een inboorling der zuidelyke streken van Africa en India, is zoo lang en zoo sterk als een man. Hy heeft geen staart. Zyn aangezigt is plat. Zyne armen, handen, teenen en nagels, zyn volmaakt gelyk aan de onze. Hy gaat altyd regt op, en de trekken van zyn wezen hebben zeer veel gelykenis aan die van den Mensch. Hy heeft een baard aan zyn kin, en geen meer hair over zyn lighaam als wy hebben in den staat der natuur. Hy weet de wapens te dragen, zyn vyand met het werpen van steenen aan te vallen, en zich te verdedigen met een knuppel. Van alle de Apen heeft de Orang Outang, of Wildeman, gelyk hem de Indianen noemen, de grootste overeenkomst met den Mensch, zoo in het maaksel van zyn lighaam als in zyne manieren. Daar zyn, zoo men meent, twee soorten van Orang Outangs, een breeder en een smaller. De laatste soort heeft men dikwils in Europa gebragt en naauwkeurige beschryvingen van deszelfs uit- en inwendig gestel in 't licht gegeven; doch ten aanzien van de breedere soort, welke men | |
[pagina 331]
| |
zegt, dat de lengte van den Mensch te boven gaat, weten wy niets dan het geen de Reizigers, in hunne verhalen, daarvan medegedeeld hebben. Bontius, die de opperste Geneesmeester te Batavia was, verzekert uitdruklyk, dat hy, met verwondering, verscheiden van deze soort heeft zien wandelen op hunne twee beenen. Onder anderen, zag hy 'er eene van het vrouwelyk geslacht, die eene zekere zedigheid vertoonde, dewyl zy haar aangezigt met hare handen bedekte, wanneer haar iemand naderde, met wien zy niet bekend was; zy schreidde, zugtte, en scheen niets van het menschlyke te ontbreken dan de spraakGa naar voetnoot(*). Menigvuldige andere verwonderlyke bedryven, welken onnoodig zyn te herhalen, om dat wy 'er genoeg van weten, door ontwyffelbare getuigen, worden ons, door verschillende Reizigers, van dit Dier medegedeeld. De Graaf de buffon meent, met zeer veel waarschynlykheid, dat het geen men breede en smalle Orang Outangs noemt dezelfde soort van Dieren zyn, en dat die, welke men tot hier toe in Europa overgebragt heeft, zeer jong waren, en de helft van hare gewone gestalte nog niet verkregen hadden. ‘De Orang Outang, zegt buffon, welken ik zag, wandelde altoos op twee beenen, zelf dan wanneer hy zwaar gewigt droeg. Zyn voorkomen was droevig, zyne bewegingen waren regelmatig, zyne houding ongedwongen, en zeer veel verschillende van die van andere Apen. Hy toonde nooit het ongeduld van den Barbaryschen Aap, de kwaadaartigheid van den Baviaan, of de buitensporigheid van andere Apen. Men zou mooglyk willen beweren, dat hy het voordeel van onderwys had gehad; doch de Apen, die ik met hem zal vergelyken, hadden dezelfde opvoeding gehad. Teekenen en woorden waren alleen genoeg om onzen Orang Outang iets te doen verrigten; doch de Baviaan vereischte een knuppel, en de andere Apen een zweep; want geen van de laatsten wilde gehoorzamen zonder slagen. Ik heb dit Dier de hand zien bieden om de menschen te geleiden, die hem kwamen bekyken, en met hen zeer deftig zien wandelen, even als of hy tot het gezelschap behoorde. Ik heb hem zien aan tafel zitten, zyn servet ontvouwen, zyne lippen 'er mede afvegen, | |
[pagina 332]
| |
een lepel en vork gebruiken om de spys in zyn mond te brengen, zyn drank in een glas schenken, en klinken met den man, met welken hy dronk. Wanneer hy genoodigd werd om thee te drinken, bragt hy een kopje en schoteltje, plaatste zich aan de tafel, deed 'er suiker in, schonk de thee, en liet ze koud worden, eer hy ze dronk. Alle deze daden voerde hy uit, zonder eenige onderrigting, op teekens of de woordlyke bevelen van zyn meester, of dikwils uit zyn eigen zin. Hy deed niemand eenig leed. Hy naderde een gezelschap altyd met eene zekere omzigtigheid, en vertoonde zich als iemand die verlangt gelief koosd te worden. Hy was zeer gezet op de lekkernyen, die hem ydereen gaf, en dewyl hy eene bezetheid op de borst had, en gekweld was met eene teringachtige kuch, heeft die hoeveelheid van suikergebakken hem waarschynlyk het leven verkort. Hy leefde eenen zomer in Parys, en stierf den volgenden winter in Londen. Hy at alles, maar verkoos rype en gedroogde vrugten, boven alle andere spyzen. Hy dronk weinig wyn, maar was daartegen zeer gezet op melk, thee en andere zagte drankenGa naar voetnoot(*).’ De Heer de la brosse kogt van een Neger twee Orang Outangs, die niet boven de twaalf maanden oud waren. ‘Deze Dieren, zegt hy, hadden het instinct om aan tafel te zitten gelyk een Mensch. Zy aten allerlei voedsel zonder uitzondering. Zy gebruikten een mes, vork en lepel, om het geen op hun bord gelegd werd te snyden en op te neemen. Zy dronken wyn en andere geestryke dranken. Wy bragten hen aan boord, en wanneer zy, aan tafel zittende, iets begeerden, wisten zy het aan den kajuitjongen te beduiden; doch als hy hen weigerde te geven het geen zy begeerden, werden zy somtyds boos, vatten hem by den arm, beten hem, en wierpen hem op den grond. Het mannetje van deze Dieren werd op de reis ziek, en liet zich oppassen als een Mensch. Hy werd tweemaal, op den regter arm, adergelaten, en wanneer hy naderhand zich in dezelfde omstandigheid bevond, stak hy zyn arm uit om adergelaten te worden, als of hy wilde toonen, dat hy daar door voorheen verligting gekregen had.’ | |
[pagina 333]
| |
François pyrard verhaalt, ‘dat, in de Provincie van Sierra Liona, een soort van Dieren is, het welk men Baris (Orang Outang) noemt, die sterk en welgespierd zyn, en zoo vernuftig, dat, als zy wel behandeld en gevoed worden, zy gelyk knegts arbeiden; dat zy gemeenlyk wandelen op de twee agterste pooten; dat zy harde lighamen in een mortier stampen; dat zy water uit de rivier halen in kleine kruiken, en, vol zynde, op hun hoofden te rug dragen; doch dat zy, aan de deur komende, en de kruik hun niet schielyk genoeg afgenomen wordende, dezelve laten vallen; maar als zy zien, dat de kruik aan stuk gebroken en het water weggeloopen is, gemeenlyk weenen en zich beklagenGa naar voetnoot(*).’ Met betrekking tot de opvoeding van deze Dieren, komt het getuigenis van schouten zeer wel overeen met dat van pyrard: ‘Als zy, zegt hy, met strikken gevangen zyn, worden zy geleerd op hunne agterste pooten te gaan, en de voorste, als handen, tot allerlei bedryven te gebruiken, als glazen te spoelen, den drank toe te dienen, het spit te draaijen, en dergelykenGa naar voetnoot(†).’ Guat berigt ons, dat hy op Java een zonderlingen Aap van het vrouwelyk geslacht gezien heeft. ‘Zy was, dus luid zyn verhaal, zeer lang, en ging dikwils regt overeind op hare agterste pooten. Als zy dit deed, bedekte zy met hare handen de deelen, welke hare sexe onderscheiden. Zy maakte daaglyks haar bed netjes op, sliep op haar zyde, en dekte zich zelve met dekens. Wanneer zy pyn in haar hoofd had, bond zy 'er haar neusdoek om, en het was vermaaklyk haar dus getooid in het bed te zien leggen. Ik zoude nog meer kleinigheden kunnen verhalen, die alle zeer zonderling zyn, doch die my zoo veel niet verwonderden als andere aanschouwers; want om dat ik wist, dat men het voornemen had haar naar Europa te voeren, om haar te laten kyken, verbeeldde ik my, dat men haar eenige Apen-grimmassen geleerd had, die het volk hield voor natuurlyke trekken van dat Dier. Zy stierf in ons schip, op de hoogte van Kaap de Goede Hoop. | |
[pagina 334]
| |
De gestalte van dezen Aap had een groote gelykenis met die van den MenschGa naar voetnoot(*).’ Na dus opgeteld te hebben de voornaamste byzonderheden, betreklyk dit zonderling Dier, zoo als die door geloofwaardige Reizigers, en door hen, die hetzelve in Europa gezien hebben, verhaald worden, kunnen wy niet nalaten op te merken, dat, in weerwil van de groote gelykheid, die 'er tusschen deszelfs gestalte en zintuigen met die van den Mensch plaats heeft, derzelver vermogens en bekwaamheden zeer bepaald zyn. De gedaante van zyn lighaam stelt hem wel in staat om alle menschlyke bedryven na te volgen; maar, schoon het de zintuigen tot de spraak heeft, kan het egter geen woorden uitbrengen. Indien het evenwel in een huis opgevoed en de noodige moeite 'er toegenomen werd om het te onderwyzen, zoude men het ontwyfelbaar het uitbrengen van woorden kunnen leeren; dan ondersteld zynde, dat men dit oogmerk konde bereiken, indien het onbekwaam bleef tot overdenking, of niet in staat was om de meening der woorden te begrypen, of door uitdrukkingen een zekeren trap van begrip te toonen, het geen dat der wilde Dieren overtrof, het welk ik oordeel dat zou moeten plaats hebben, zoude men dezelven nimmer, gelyk sommige Schryvers willen, tot den uitstekenden rang der menschlyke wezens kunnen brengen.
(Het Vervolg hierna.) |
|