Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1797
(1797)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 313]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.Bedenkingen over den hoogen ouderdom der aartsvaderen vóór den zondvloed.Wie kan 'er aan twyfelen, of de Voorzienigheid zal, in de vroegste eeuwen, al het geen tot de vereischte beschaaving van het menschdom inzonderheid dienen konde, beschikt, en de geheele inrichting van den loop der ondermaansche dingen zoo bestuurd hebben, dat dit Godewaardig doel, waar in zich alle haare bemoeijingen met deze benedenwaereld, als in een middelpunt, vereenigde, op de best mogelyke wyze bereikt wierd? Wy willen gaarne gelooven, dat de hoogste wysheid zich ook, tot dat einde, van eene buitengewoone verlenging van 't leeven der eerste menschen zal bediend hebben. Men kon geene grootere vorderingen in de kennis van alle in dien tyd weetenswaardige zaaken, en van derzelver gestadigen aanwas en nuttig gebruik, ten gemeenen nutte, geen betere gevolgen verwachten, dan wanneer dezelfde menschen, die alle zulke kundigheden eerst verkregen, of de eerste waren, die dezelven ten algemeenen beste zochten aan te wenden, dezelven in hunnen leeftyd nog konden uitbreiden en volmaaken. Tot zoodanige verlenging van de leevensjaaren der eerste menschen was geen wonderwerk noodig. Hunne lichaamen, nog niet onderhevig aan die zwakheden en gebreken, die men in volgende eeuwen veelal, als treurige gevolgen van allerlei lyden en rampspoeden, en van de buitenspoorige leevenswyze van voorgaande geslachten, ziet stand grypen, waren in derzelver volle kracht en bloei. Zy leefden waarschynelyk onder een allergelukkigst klimaat, waar zy geen gevaar konden loopen, dat hunne lichaamskrachten en geestvermogens, of door onmaatige hitte verslapt, of door te strenge koude stomp gemaakt wierden; men mag vooronderstellen, dat zy zich ook doorgaans van het eenvoudigst en voor de gezondheid allerdienstigst voedzel zullen bediend, een werkzaam | |
[pagina 314]
| |
leeven geleid, en de maatigheid in alles zorgvuldig in acht genomen hebben, waar door zy zoo wel van sterke uitspanning als van heftige aandoeningen bevryd bleven: welk alles moest samenwerken, om aan hunne lichaamen eene bewonderenswaardige vastigheid en zeer langduurig leeven te bezorgenGa naar voetnoot(*). Maar is het wel te denken, dat menschen, die in den grond het zelfde lichaamsgestel, als wy, hadden, die, even als wy, uit vleesch en bloed samengesteld waren, hun leeven tot byna duizend jaaren konden uitrekken? De Physiologie brengt daar tegen onoverkomelyke zwaarigheden in. Zy bespeurt wel by ettelyke menschen nog in hooge jaaren geregelde lichaamsbeweegingen, maar verklaart zulken ouderdom, als men gewoonlyk in de Mosaische geschiedenis meent aan te treffen, voor ongelooflykGa naar voetnoot(†). 'Er is dan alleen overig aan te neemen, dat God de lichaamen der Aartsvaderen, door buitengewoone middelen, door een keten van wonderen, tegen de natuurlyke oorzaaken van instorting en bederf heeft beveiligd. Maar dit zal by allen, die ongaarne zulke tusschenkomsten der Godheid zonder wigtige gronden toestaan, niet ligt byval vinden. Maar welligt heeft die oude Schryver, van wien de opgave der leevensjaaren van de eerste menschen herkomstig is, dien hoogen ouderdom, ten gevalle zyner Hebreeuwsche landgenooten, verdicht, om hen daar door hunne Voorouders, als waren zy by uitneemendheid gelukkige menschen en byzondere lievelingen der Godheid geweest, te doen bewonderen? Dit vermoeden is ten | |
[pagina 315]
| |
eenemaal onbillyk, en volstrekt onaanmeemelyk. Het strydt niet alleen met de waarheidsliefde en trouwe, die de Opsteller van deze oude gedenkstukken, in al het geen dezelve bevatten, heeft aan den dag gelegd, maar wordt ook door den geest van deze eenvoudige verhaalen, en de geheele wyze van uitdrukking, weersproken. Nergens schildert de Schryver dien vroegen leeftyd met dichterlyke koleuren, hy weet niets van eene gouden eeuw. Kwalyk zou hier dan dit enkelde dichterbeeld, van zoodanige tyden ontleend, passen. Men zou ook daaromtrent van het dichterlyk penseel eene andere voorstelling, dan welke men hier aantreft, verwacht hebben. De Schryver kon zich niet platter en meer prosaisch uitdrukken, dan hy omtrent de leevensjaaren der Aartsvaderen gedaan heeft. Het denkbeeld, dat tot eenen by uitneemendheid gelukzaligen staat eene onoverzienbaare reeks van leevensjaaren vereischt wordt, schynt ook wel eene uitvinding van laatere tyden geweest te zyn, dan waar in dit opstel moet geplaatst worden. Hesiodus, die veel laater leefde, heeft 'er nog niets van geweeten. By hem is het eerste menschengeslacht zeer gelukkig; wanneer de leevensloop ten einde was, dan ontsliepen die gelukzalige menschen zacht, zonder de zwakheden van den ouderdom gevoeld te hebbenGa naar voetnoot(*). Een leeftyd van eenige honderd jaaren voor dezelven te verdichten, is hem in 't geheel niet ingevallen. Van zulken langen leeftyd maakt hy eerst melding in de beschryving van de zilveren eeuw, toen een classe van menschen leefde, die zich door hun schandelyk gedrag het misnoegen der Goden op den hals haalden, en elkanderen door vyandlykheden ongelukkig maakten. Maar het is niet zeker, dat de Dichter, wanneer hy spreekt van honderde jaaren leevens, waarlyk de jaaren in den gewoonen zin verstaan heeftGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 316]
| |
Gesteld zynde, dat in de beschryving van den hoogen ouderdom der Aartsvaderen eene waarachtige daadzaak moet erkend worden, heeft men drie verschillende wegen ingeslagen, om dit bericht met gedaane waarneemingen omtrent de gesteldheid van 't menschlyk lichaam te vereffenen. Sommigen hebben gemeend, dat men onder de naamen Adam, Seth, Methusalah, enz. dan eens enkelde persoonen, en dan wederom geheele geslachten, naar hun genoemd, verstaan kan, gelyk Israël, Juda, Edom en Moab. Dan is, b.v. de zin, van 't geen men Genes. V:3-5 leest, deze: als Adam 130 jaaren oud was, wierd hem een nakomeling, met naame Seth, geboren; naderhand duurde Adams Stam nog 800 jaaren voort, en bragt een groot aantal menschen voort van beide geslachten. Dit stamhuis bleef tot in 't negenhonderd dertigste jaar over, toen heeft dat zelve een einde genomen. Maar hier tegen doen zich van alle kanten zwaarigheden op. De zaak zelve en de taal wederspreekt deze uitlegging. Gesteld eens, dat een en dezelfde naam, in zoodanig verband, eerst een byzonder persoon, en aanstonds daar op zyne nakomelingschap, kan beteekenen, dan is nog de vraag, hoe kon de Stam van Adam of Seth, dat is, de menigte van menschen, uit hun gesproten en naar hun benoemd, in een zeker jaar een einde neemen? Men zal toch niet willen beweeren, 't geen tegen de waarheid zou inloopen, dat zoodanige Stam toen is uitgestorven. 'Er blyft dus niets overig, dan dat men op zekeren tyd den naam van zulken Stamvader afgelegd, en een anderen daar voor aangenomen hebbe. Maar welke redenen | |
[pagina 317]
| |
laaten zich toch voor zoodanige naamwisseling uitdenken? En op wat grond zou men dan nog de telkens herhaalde spreekwyzen, hy leefde en hy storf, in die onbewysbaare beteekenis, die men 'er aan geeft, opvatten? Een Volk wordt wel eens, in een dichterlyken styl, gezegd te sterven, gelyk by Hos. XIII:1. Amos II:2, wanneer het ophoudt, als een afgezonderd Volk te bestaan, of, als zoodanig, zich in een kwynenden toestand bevindt. Maar dit is geheel iets anders, dan 't geen hier, en dat wel in eenen eenvoudigen historischen styl, uitgedrukt wordt. En hoe zal men eindelyk, naar deze vooronderstelling, zich een denkbeeld maaken van het einde van Henoch, wien God vroegtydig tot zich nam? Daar kan althans Henoch niet voor den Stam van dien naam genomen worden. Maakt men hier evenwel eene uitzondering, (en hoe zeer willekeurig is die wyze van uitlegging?) dan is ten minsten, in deze verhaalen, eenmaal een opgave voorhanden van leevensjaaren, die, byaldien men door het woord jaar zonne- of maanjaaren verstaat, door niemand kunnen bereikt zyn. Anderen hebben 'er dan liever dit op uitgedacht, dat de jaargetallen, welke aan de Aartsvaderen, toen zy kinderen verwekten en storven, toegeschreven worden, in de tegenwoordige uitgaven van Genesis door onvernuftige afschryvers kwalyk uitgedrukt zyn. Het is zeer zeker, dat veelvuldige mistellingen van dezen aart in den gewoonen text van den Hebreeuwschen Bybel zyn ingeslopen, en mogelyk talryker zyn, dan alle andere schryffouten saamgenomen. Maar is het wel te vermoeden, dat in die lange ry van getallen, die men Gen. V en X aantreft, alle, of wel verre de meesten, kwalyk geschreven zyn? Door overyling kan men zich in zaaken van dien aart ligt en meermaal vergissen; maar is dat, in die maate, te veronderstellen in de afschryveren van dit boek, dat zy byna op iederen regel op eene verregaande wyze misgezien en hier alleen zoo veele fouten begaan hebben, daar zy anders blykbaar deze Schriften, met eene byzondere zorgvuldigheid en naauwgezetheid, gewoon zyn te behandelen? Eene opzetlyke verhooging van de jaargetallen kan men nog veel minder van hun verwachten. Wat oogmerk konden zy 'er toch mede gehad hebben, om den leeftyd der Aartsvaderen tot duizend jaaren te verlengen? hadden zy hunne vereerde Voorvaderen, als buitengemeen gelukkige menschen, willen vorstellen, | |
[pagina 318]
| |
dan moesten hun eer andere merkteekenen van zoodanigen gelukstaat ingevallen zyn, dan dit; ten minsten zouden zy 'er meer andere bygevoegd hebben. Maar die tyden zyn gelukkig voorby, waarin men op de ten eenemaal ongegronde vooronderstelling, dat de Jooden, na de geboorte van Christus, allerlei vervalschingen van den Hebreeuwschen text ondernomen hebben, goedkeuring en byval kon verwachten. 'Er is eindelyk ook nog een derde weg ingeslagen, om den Mosaischen text met de natuur der zaak te vereenigen. Men heeft beproefd, om aan het Hebreeuwsche woord, waar door anders doorgaans een jaar verstaan wordt, eene andere beteekenis te geeven, die eene kortere duuring, dan die van een zonne of maanjaar, zal bevatten. Wy kunnen evenwel onze toestemming niet geeven aan de gedachte, dat men elk jaar van dien tyd alleen voor ééne maand zou moeten neemenGa naar voetnoot(*). Want dan zou men, om geen andere bedenkingen te noemenGa naar voetnoot(†), moeten vooronderstellen, dat sommigen reeds in hun zevende jaar kinderen geteeld hebben. Veele zwaarigheden zullen wegvallen, wanneer men aanneemt, dat door een jaar, in de vroegste tyden vóór Abraham, slechts ongeveer een vierendeeljaars, vervolgends een eenigzins ruimer tydvak, en eerst, sedert den leeftyd van Joseph, een jaar van 12 maanden verstaan werd. Men zal alleen hier en daar eene andere leezing voor de gewoone dienen te volgen, om alles, volgens deze vooronderstelling, (hooger kan men deze gedachte niet aanzien, en wat zou men ook, in een zaak van die natuur, meer vorderen?) in overeenstemming te brengen. De eerste menschen konden niet dan langsamerhand, door van tyd tot tyd gedaane waarneemingen, en door meer of min dringende behoeften, tot de naauwkeurige bepaaling van zoodanigen tydkring, als men naderhand alleen een jaar genoemd heeft, geraaken. Tot een grooter tydmaat, dan een dag of maand, die men weldra noodig had, om den tyd van deze of geene meer gewigtige voorvallen te bepaalen, moesten zich in 't eerst van | |
[pagina 319]
| |
zelfs de vier jaargetyden aanbieden, die men door gezette tyden van regen en droogte, koude en warmte, zaaityd en oogst, zeer gemakkelyk kon onderscheiden. Men kende toen, zoo 't schynt, geen grooter tydmaat, dan zoodanig tydvak van ongeveer 3 maanden, als telkens van 't begin van den zaaityd, die met onze maanden October, November en December naast overeenkwam, verliep tot den Winter, en zoo ook van 't begin des Winters tot aan de Lente, van den aanvang der Lente tot den Zomer, en wederom van diens aanvang tot den zaaitydGa naar voetnoot(*). Het moet minder vreemd voorkomen, dat de Voorvaderen der Hebraeers in de vroegste tyden zoodanige tydmaat volgden, terwyl het zeker is, dat ook andere oude Volken zich in 't eerst van soortgelyke tydrekening bediend hebben. De AEgyptenaars telden eerst alleen by maanden, daar na kwam een tydmaat van 4 maanden in gebruik, en niet dan veel laater de gewoone jaarkringGa naar voetnoot(†). De Arcadiers, volgends strabo het oudste onder alle Grieksche Volken, hadden, even als de Aartsvaders vóór Abraham, een tydmaat van 3 maandenGa naar voetnoot(‡). De Kariers en Akarnaniers rekenden by 6 maanden, die zy somtyds ook wel verdubbelden, zoo dat zy te gelyk by heele en halve jaaren teldenGa naar voetnoot(§). En over 't geheel was de berekening van het jaar by alle oude Volken, ook die het naast aan elkanderen grensden, zeer verscheidenGa naar voetnoot(**). Neemen wy dan nu, in de beschryving van den leeftyd der Aartsvaderen vóór den Zondvloed, de voorge- | |
[pagina 320]
| |
stelde verklaaring aan, volgens welke een jaar niet meer dan een tydkring van 3 maanden zal bevatten, dan verdwynen aanstonds de meeste bedenkelykheden, die dezelve ongelooflyk hebben doen schynen. Nu is Adam in zyn 33ste jaar, toen hem Seth gebooren wordt, leeft daar na nog 200 jaaren, en sterft in het 233ste jaar zynes leevens. Henoch sterft vroeger dan gewoonlyk, en onverwacht, in zyn 92ste jaar. De oudste van allen is Methusalah, die 242 jaaren bereikt heeft. Een zeer hooge ouderdom; doch welken niemand onmogelyk zal noemen. Men heeft zelfs in de nieuwste tyden voorbeelden van menschen die over de 150 en ten naasten by 170 jaaren geleefd hebbenGa naar voetnoot(*). En het is niet onwaarschynelyk, dat 'er veel meer ook van hoogeren ouderdom in vroegere eeuwen geweest zyn, die niet naauwkeurig opgeteekend, of waarvan althans de berichten niet bewaard gebleven zyn. Voorts moet men zich hier by erinneren, 't geen reeds te voren gezegd is van de redenen, die ons, by deze menschen, natuurlyk een langen leeftyd doen verwachtenGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 321]
| |
Maar nu blyft dan evenwel nog de zwaarigheid over in het geen omtrent Noach gezegd wordt, dat hy nog in zyn 500ste, dat is dan nu in zyn 125ste jaar, kinderen zou verwekt hebben, Genes. V:32. De vraag is hier zoo zeer niet over de mogelykheid van de zaak zelve, maar of 't waarschynelyk is, dat Noach nog zoo oud huwelyksvruchten zou gekregen hebben. Tot wegneeming van deze bedenking zou men kunnen vermoeden, dat hier een vergissing der afschryveren in de talletters, waar van men zich oudstyds bediende, mag plaats gehad hebben. Men kan ook aanmerken, dat het Hebreeuwsche woord, door de onzen vertaald, hy gewon, niet altyd letterlyk van het verwekken van eigenlyk gezegde zoonen en dochteren behoeft verstaan te worden. Men kan ook aan de verkryging van kleinzoonen en andere nakomelingen denkenGa naar voetnoot(*). Van meer gewigt zal eene andere zwaarigheid voorkomen, ontleend uit de kortheid des tyds, die, volgends deze vooronderstelling, van Adam tot den Zondvloed zal zyn verloopen, waarvoor dan, in plaats van 1656, die de gewoone telling aanneemt, niet meer dan 414 jaaren kunnen gevonden worden. Een tydsbestek, zoo 't schynt, veel te kort voor die aanmerkelyke vorderingen, die de beschaaving van 't menschelyk verstand, blykbaar door de uitvinding en aankweeking van nuttige kunsten en weetenschappen, toen reeds moet gemaakt hebben. Maar wy zullen, by eene nadere gelegenheid, aantoonen, dat men zich uit eenige voetstappen, die in deze oude oirkonden hieromtrent voorkomen, doorgaans veel te hooge gedachten vormt van de verlichting van die vroege eeuwen, en dat 414 jaaren in de daad overvloedig genoeg waren, om alle die kundigheden, die men met grond in die eerste menschen kan vooronderstellen, langsamerhand te verkrygen. Het schip van Noach was veel kleiner en minder kunstig, dan men zich gewoonlyk verbeeldt. De uitvindingen van Jubal en Thubal moet men niet hooger aanzien, dan als eerste aanwyzingen van ruwe grondtrekken | |
[pagina 322]
| |
voor die kunsten, die men vervolgends, op hun voetspoor, allengskens ingevoerd en tot meer volkomenheid gebragt heeft. En is het ook wel te verwonderen, dat deze menschen, die over 't geheel langer, dan naderhand, en in de gunstigste omstandigheden, tot het doen van nieuwe ontdekkingen, leefden, het binnen korten tyd, in nuttige uitvindingen, over 't geheel veel verder, dan men anders van zoo weinige jaaren verwachten konde, gebragt hebben? Het is daarenboven niet onwaarschynelyk, dat hier en daar, by voorbeeld tusschen Jared en Henoch, Methusalah en Lamech, gelyk tusschen Noach en Sem, Cham en Japhet, wel een of meer geslachten zyn overgeslagen, en ten minsten zeer zeker, dat het getal der menschen, vóór den Zondvloed, veel aanmerkelyker geweest is, dan men uit de opgegevene geslachtlysten gewoon is op te maaken. Laat ons nu ook de aangenomen vooronderstelling op de tweede geslachtlyst der Aartsvaderen vóór Abraham, waar op Sem de eerste, en Terach, Abrahams Vader, de laatste is, toepassen. Men stelle ook hier voor elk zoo genoemd jaar slechts een tydvak van 3 maanden, en volge dan niet de gewoone leezing van den Hebreeuwschen, maar den Samaritaanschen, text; nu zal 'er niets ongelooflyks in de genoemde jaartallen overblyven. Naar de gewoone leezing van den Hebreeuwschen text zouden Arphac Sad en allen, die volgen, tot Nahor toe, tusschen hun 29 en 35ste jaar, dat is, een jaar voor een vierendeel jaars genomen zynde, tusschen hun 8 en 9de jaar, Vader geworden zyn. Maar in den Samaritaanschen text, die zeer oud is, en veele andere betere leezingen heeft, dan de Hebreeuwsche, wordt voor 35, 30, 34, 30, 32, 30 jaaren, 135, 130, 134, 130, 132, 130, en voor 29, by Nahor, 79 geleezen. Dan zal de laatstgenoemde in zyn 20ste, de overigen tusschen het 30 en 40ste jaar, kinderen verwekt hebben. De echtheid der Samaritaansche leezing wordt, door de overeenstemming der Alexandrynsche overzetting, de oudste van alle vertaalingen, bekrachtigdGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 323]
| |
'Er is evenwel in dit tweede tydvak vóór Abraham, dat met de beschryving van den Zondvloed aanvangt, een zoo 't schynt onwederleglyk bewys voor 't gewoon gevoelen, dat alles naar jaaren van 12 maanden moet berekend worden, voorhanden. Men leest H. VIII:4, 5, van een zevende en tiende maand; dit zyn, zegt men, gewoone maanden eenes jaars, waar in men dus 12 maanden zal geteld hebben. Maar, om niet te zeggen, dat het onwaarschynelyk is, en door geen andere bewyzen kan gestaafd worden, dat men toen reeds zoo veele maanden byeen geteld, en dus een jaar zal berekend hebben, zoo is het veel aanneemelyker, deze maanden te bepaalen tot het verblyf van Noach en zyn gezin in het schip. Wat is natuurlyker, dan dat de menschen de dagen en maanden telden, die zy in dit, deels aangenaam, maar ook deels pynlyk, verblyf moesten doorbrengen. Eerst rekenden zy dit hun verblyf tot aan het tydstip, wanneer het water van de oppervlakte der aarde was te rug gekeerd, 't geen omtrend 11 maanden zal geduurd hebben. En dan telden zy weder van voren aan, tot dat het land geheel droog was, en op nieuw kon betreden en bewoond worden. Dit duurde nog eene maand en 27 dagen. Maar, zal mogelyk iemand zeggen, men behoeft, ten bewyze, dat men toen een jaar op 12 maanden rekende, alleenlyk de opgave van Noachs ouderdom by den aanvang des watervloeds met de jaaren, die hy telde, toen dezelve ophield, te vergelyken. H. VII:6, 11, leezen wy: Noach nu was ses honderd jaar oud, als de vloed der wateren op de aarde kwam, en H. VIII:13, dat in het ses honderdste en eerste jaar de wateren opdroogden. Deze zwaarigheid vervalt, als wy het getal van 600, gelyk dit veelal met de honderdtallen plaats heeft, hier | |
[pagina 324]
| |
voor een rond getal neemen. Men kan daarom in een andere oirkonde van het 601ste jaar spreekenGa naar voetnoot(*). Bedenkingen over de kortheid des tyds, die 'er volgens de aangenomen vooronderstelling voor de groote vorderingen van Noach tot Abrahams leeftyd zou overblyven, zyn hier althans van minder belang; men telt in dien tusschentyd, volgens de Samaritaansche leezing, 235½ jaaren. Uit den Hebr. text kunnen naar de gewoone berekening niet meer dan 292 komen; 56½ jaaren zullen toch wel geen merkelyk verschil maaken. |
|