| |
De vriend in nood, of de verstandig weldaadige oom.
(Uit de Evenings at Home, by Dr. aikin and Mrs. barbauld.)
George cornish, een Inbooreling van Londen, was ter Zeevaard opgebragt. Naa verscheide Reizen na de Oost-Indiën, als Matroos, gedaan te hebben, verkreeg hy het bevel over een Schip, op den binnenlandschen handel in de Oost vaarende. Veele jaaren bragt hy door in van de eene Compagnies Vastigheid na de andere te zeilen, en by tusschenpoozen zich aldaar aan land te onthouden.
Door deeze vaart een voor zyn stand niet onaanzienlyk
| |
| |
Geldsommetje overgegaard hebbende, voelde hy, omtrent vyftig jaaren bereikt hebbende, een sterke begeerte om na zyn Geboorteland over te steeken, zyne Familie en Bloedverwanten te zien, van welken hy, zints langen tyd, geen berigt altoos ontvangen hadt. Hy maakte zyn goed tot geld, maakte schikking op zyne zaaken, en vertrok na Engeland; komende, naa een zestienjaarig afweezen, in Duins.
Onmiddelyk begaf hy zich na Londen, en ging na het huis van een éénigen Broeder, die by zyn vertrek geen onvoordeelig Ampt bekleedde. Hy vondt dat deeze Broeder dood en diens Gezin verstrooid was. Men wees hem na het huis van een zyner Nigten, die getrouwd was, en niet verre van Londen woonde. - Zich daar bekend maakende, werd hy door die getrouwde Nigt, en dier ongetrouwde Zuster, by haar inwoonende, met alle toegenegenheid ontvangen. Tot welk welkom onthaal zeker niet weinig toebragt het denkbeeld, dat hy uit het Oosten een schat medegenomen hadt. Zy drongen hem, op het allersterkst, om zyn verblyf daar te neemen, en spaarden geene moeite om hem te onthaalen, en alles te doen wat hem kon verzekeren van hunne genegenheid tot een zo nabestaanden Bloedverwant. Van zynen kant vertoonde hy zich verheugd op het weder ontmoeten deezer naastbestaanden; hy schonk de Nigt en haare Zuster eenige Oost-Indische kostbaarheden, welke hy hadt medegebragt.
Welhaast viel het gesprek op de Familie-gebeurtenissen, staande zyn langduurig afweezen voorgevallen. Men betreurde 's Vaders dood; de Moeder was reeds lang voorheen overleden. De Captein gaf, met een warm van Familieliefde kloppend hart, zyn voorneemen te verstaan, om goed te doen aan de overgebleevene uit zyne Familie, en zyn wensch om zyne tweede Nigt in zo goeden doen te zetten als zyne eerste scheen te weezen.
‘Maar,’ zeide hy, onder alle deeze Gesprekken, ‘zyt gy beiden alleen maar overgebleeven? Wat is 'er geworden van uwe kleine Zuster, met welke ik zo veel speelde; van de lieve amelia? Ik herinner my, alsof het gister gebeurd ware, hoe deeze agter myn stoel kwam, my een tik gaf, dan wegliep, opdat ik zou opstaan en haar naaloopen om een zoen; het zou my hartlyk spyten, indien het haar niet wel gegaan was.’
Helaas! gaf de oudste Nigt hier op te verstaan, zy is oorzaak geweest van veel moeite en droefheid by de Familie! Zy was altoos een losse Meid, en haar wangedrag heeft haar ongelukkig gemaakt. Het zou gelukkig weezen indien wy allen haar konden vergeeten! - ‘Hoe dan,’ hervatte de Oom, ‘heeft zy zich te schande gemaakt? Arm schepsel!’ - Ik kan niet zeggen, sprak daar op de oudste Nigt, dat zy zich te schande gemaakt heeft, in den slegtsten zin van dat woord; maar
| |
| |
zy heeft zich zelve en haare Familie oneere aangedaan, door een verhaast en dwaas Huwelyk met iemand beneden haar staat; en dit is, gelyk men kan denken, op armoede en elende uitgeloopen. - ‘Ik verheug my,’ sprak de oude Zeeman, ‘dat het niet slimmer is: want, hoe zeer ik ongelyke Huwelyken wraak, kunnen jonge Meisjes tot nog veel grooter kwaad vervallen; en waar geen misdaad is kan onmogelyk eene onherstelbaare vriendschapsbreuk, en steeds duurende ongenade, plaats vinden. Maar wie was de man; en wat zei 'er myn Broeder van?’ - Wel, myn Heer! was het bedeesde antwoord, dat kan ik zo juist niet zeggen; maar het was gedeeltlyk myns Vaders eigen schuld; want hy vondt veel genoegen in dien Jongeling, zynde een Tekenmeester, die in de Familie gebruikt werd; Vader wilde hem ons huis niet verbieden, naa dat wy hem onderrigt hadden van het gevaar eener Liefdensonderhandeling tusschen hem en amelia. Zo dat hy, toen het te laat was, in heftigen toorn tegen haar ontstak, 't geen alleen ten uitwerkzel hadt, dat hy amelia, als 't ware, in de armen van haaren Minnaar wierp. Zy trouwden, en vonden zich welhaast in groote zwaarigheden gedompeld. - Myn Vader wilde, ingevolge van dit alles, niets aan haar doen; en, wanneer hy stierf, ontërfde hy haar niet slegts, maar dwong ons 'te belooven, dat wy amelia niet langer als een Zuster zouden aanzien. - ‘En gy,’ viel de Captein haar op een toon van verbaasdheid en misnoegen in
de reden, ‘en gy hebt die belofte gedaan!’ - Wy konden, hervatte de oudste Zuster, onzen Vader niet ongehoorzaam weezen; maar wy hebben, herhaalde keeren, haar, tot verligting in haaren behoeftigen toestand, het een en ander toegeschikt. - ‘Ik bid u,’ hervatte de Captein, ‘wat is in 't einde van haar geworden? - Waar is zy tegenwoordig?’ - Waarlyk, was het antwoord, zy en haar Man zyn zo menigmaal van Woonplaats veranderd, dat wy, zints eenigen tyd niets van haar vernomen hebben. - ‘Zints eenigen tyd! hoe lang?’ vroeg de Oom. Het antwoord was: Misschien een half jaar of langer. - ‘Arme verstooteling!’ riep de Captein uit, met een half gefmoorde stem, ‘ik heb geen belofte gedaan om u te verzaaken. - Het behaage u, Nigt,’ zich met een zeer ernstige houding tot de getrouwde wendende, ‘my op te geeven het laatste bescheid, 't geen gy hebt van uwe ongelukkige Zuster.’ - Zy bloosde, zag verlegen, en, naa een lange poos zwygens, sprak zy tegen haar Oom: Maar myn waarde Heer! gy hebt geen oogmerk om ons heden te verlaaten? Myn knegt zal alle naspeuringen doen, op myne Zuster, welke gy begeert, en u die moeite bespaaren. Op morgen kunt gy dan na de Stad ryden, en doen wat u goeddunkt. - ‘Myn goede Nigt,’ zeide de Captein, ‘ik ben een slegte Slaaper, inzonderheid als my iets in 't hoofd ligt te maalen. Daarenboven val ik wat onge- | |
| |
duldig van aart, en doe gaarne myne zaaken zelfs. Gy zult my dit wel willen veroorloven.’ Dit gezegd hebbende, zogt hy zyn hoed, ging, zonder veel pligtpleegingen, ten huize uit, en te voet na de Stad; zyne twee
Nigten niet weinig in verlegenheid laatende wegens de gevolgen van dit spoedig vertrek naa het onderhoud over amelia.
In Londen komende, ging hy terstond na de gemelde plaats, in een bystraatje niet verre van Soho. De Lieden, die Slaapers hielden, onderrigtten hem, dat de Persoonen, na welke hy vroeg, verscheide maanden weg geweest waren, en dat zy niet wisten wat 'er van die Persoonen geworden was. - Dit dompelde den Captein in groote verlegenheid; maar, terwyl hy stondt te peinzen wat hem nu te doen stondt, herinnerde zich de Vrouw van den huize, dat Mr. bland (dus was de Tekenmeester geheeten) Tekenlessen gegeeven hadt in zeker School, waar men misschien onderrigt van diens verblyf zou kunnen geeven.
Captein cornish spoedde derwaards, en werd door den Kostschoolhouder onderrigt, dat zodanig een Persoon in zyn dienst geweest was; doch eenigen tyd geleden by hem niet langer als Tekenmeester gediend hadt: de Meester voegde 'er by, dat bland een weloppassend bekwaam man was; doch zich in zeer bekrompene omstandigheden bevondt, 't geen hem belette zodanigerwyze voor den dag te komen als hy verlangde dat elk, die aan zyn School kwam les geeven, zich vertoonde; te deezer oorzaake was hy genoodzaakt geweest hem te bedanken; ten slot 'er byvoegende: Ik deed zulks met veel aandoenings, dat kan ik u verzekeren, myn Heer! maar gy begrypt zeer wel, dat ik de zaak niet kon verhelpen. - De Captein zag hem met een oog vol verontwaardiging aan, en sprak: ‘Ik veronderstel dan, myn Heer! dat uwe gevoeligheid en aandoeningen u niet toelieten, onderzoek te doen, waar die arme man zyn verblyf nam, of wat 'er naderhand van hem wierd.’ - Wat dat betreft, antwoordde de Schoolmeester, elk kent zyne eigene bezigheden best, en ik heb myn tyd ten vollen noodig om de myne te volbrengen; maar ik geloof, dat ik een kaartje heb ter aanwyzing van de plaats, waar hy toen woonde - hier is het. De Captein nam het aan, keerde zich om, en vertrok.
Met dit kaartje in de hand, ging hy na de aangeweezen plaats; maar hadt het verdriet van te verneemen, dat hy te laat kwam om de gezogte voorwerpen daar te vinden. Dan men vermeldde hem, dat hy waarschynlyk de Lieden die hy zogt zou vinden in een naby gelegen steegje, op een kamer op een derde verdieping. Het hart zonk hem in de schoenen; nogthans, een Jongen tot geleide neemende, stelde hy den stap onmiddelyk derwaards. Een naauwe van ouderdom kraakende trap opklimmende, kwam hem een man tegen met een bed op zyne schouders. Op den kant stondt een ander met een arm vol
| |
| |
kleederen en linnengoed. Eene vrouw, met een kind op haar erm, was met deeze alles wegdraagende lieden in woorden; uitroepende: Wreedaarts! dat gy my geen bad voor my en myne kinderen overlaat! - ‘Staa,’ riep de Captein tot den man, ‘zet alle deeze dingen neder!’ De man twyfelde om aan dat gebod te gehoorzaamen. Hier op vernieuwde de Captein zyn last op een dringender toon, en tradt voorts na de vrouw toe. - Zy zagen elkander styf en sterk aan. Door haare bleeke en vermagerde weezenstrekken heen, zag hy iets van zyne oude stoeister, en sprak haar zagtlyk toe: ‘Zyt gy amelia cornish?’ - Zo was ik geheeten, antwoordde zy. - ‘Ik ben uw Oom!’ was zyne taal. Hy drukte haar daar op in zyne armen, en snikte alsof hem het hart brak. - Myn Oom! was het eenige dat zy kon uitbrengen, en zy viel in zwym. Naauwlyks was hy in staat om haar op den eenig overgebleevenen stoel te zetten en het kind van haar af te neemen. Twee andere kleine kinderen kwamen aanloopen, en begonnen van verlegenheid te schreeuwen. - Amelia kwam weder tot zich zelve; zeggende: Ach, myn Heer! in welk eene omstandigheid vindt gy my! - ‘Eene omstandigheid, in de daad!’ voegde hy haar toe. ‘Arm verlaaten schepzel! Maar gy hebt één Vriend overgehouden!’
Naa dit eerste tooneel, zo vol ontroerenisse, vroeg hy na den Man zyner Nigte. Zy verhaalde hem, hoe deeze, zich afgemat hebbende door elken dag eenen zeer grooten afstand te loopen, om iets te verdienen, naauwlyks genoeg om hun den mond open te houden, ziek geworden was, en thans in een Hospitaal krank lag; en dat, naa genoodzaakt geweest te zyn om het meeste van haar huisraad en kleederen te verkoopen, tot noodwendig leevensonderhoud, nu haar Huisheer haar éénig overgebleeven bed liet haalen tot inning van de Huishuur.
Onmiddelyk betaalde de Captein de Huishuur, en deedt het bed weder binnen de kamer brengen; den man wegzendende. Dit geschied zynde, geraakte hy in een nader gesprek met zyne Nigt, over de lotgevallen haar bejegend. - Helaas! myn Heer! dus luidde het verhaal, ik weet dat ik zeer te beschuldigen ben in myn Vader niet gehoorzaamd en zyn huis verlaaten te hebben, gelyk ik deed; maar misschien zou ik iets te myner verschooning kunnen zeggen - althans jaaren van druk en kommer, door my geleden, mogen tot boetedoening verstrekken. Wat myn Man betreft, hy heeft my nimmer de minste oorzaak tot klagten gegeeven. - Altoos is hy goed en minzaam geweest; wat wy geleden hebben ontstondt uit ongeluk, niet uit misdryf. Voorzeker, toen wy trouwden overwoogen wy niet hoe veel het onderhoud van een Gezin kostte. - Hy kon weinig winnen. Ziekte en andere toevallen dompelden ons welhaast in armoede, waar uit wy
| |
| |
ons onmogelyk konden redden. Hy, arme man! wanneer hy helpen kon was hy nimmer ledig; hy weigerde zich alle uitspanning, alle verkwikking, om in de behoeften van my en myne kinderen te voorzien. Ik deed van myn kant alles wat ik kon. Maar myns Vaders niet aflaatende strengheid brak my 't hart; en, schoon myne Zusters ons twee of drie keeren een weinig onderstands gaven in onze zwaar drukkende omstandigheden, - want niets anders kon my bewoogen hebben om het te doen op de wyze, waar op ik het deed, - egter wilden zy my nooit toelaaten haar te zien; en eenigen tyd geleden hebben zy ons geheel verstooten. - Ik dagt de Hemel hadt ons ook verlaaten. - Het uur der uiterste en dringendste behoefte was gekomen. - Maar gy zyt gezonden te onzer vertroosting. - - - ‘Te uwer vertroosting,’ sprak de Oom, ‘god geeve dat het zo moge weezen!’ met veel nadruks 'er byvoegende: ‘Gy zyt myn eigen dierbaar kind; en uwe kleinen zullen ook myne kinderen zyn. Droeg uwe traanen af. Betere dagen, hoop ik, zyn over u beschooren.’
De avond was nu gevallen, en het was te laat om over het veranderen van verblyf te denken. De Captein deedt een van de Buuren uitgaan, om eenig eeten en andere noodwendigheden te haalen; nam, dit gebragt zynde, zyn afscheid, met toezegging aan zyne Nigt om 's anderendaags vroeg weer by haar te zullen weezen. En, daar hy voorgesteld had haar Man een bezoek te geeven, was zy verre van eenige pooging aan te wenden om hem een oogenblik langer te houden.
Rechtstreeks ging de Captein na het Hospitaal, en, toegang bekomen hebbende by den Apothecar, verzogt hy onderrigt te mogen ontvangen van den toestand des Patients bland. Deeze onderrigtte hem, dat die man aan een koorts kwynde, gepaard met eene verregaande zwaargeestigheid; doch dat 'er geen tekens van oogenbliklyk gevaar zich opdeeden. - ‘Indien gy my,’ zeide de Captein, ‘wilt toelaaten hem te zien, dan geloof ik hem eene hartsterking te zullen kunnen geeven van meer kragts dan alle Geneesmiddelen.’ - Onmiddelyk hier op bragt men hem ter plaatze waar de lyder lag, en, zich aan diens bedde gezet hebbende, sprak hy: ‘Mr. bland, ik ben u geheel onbekend; maar ik kom u eenige tyding van uwe Familie brengen.’ De zieke man beurde zich op, als 't ware uit eene bedwelming verryzende, en vestigde stilzwygende zyne oogen op den Captein. Deeze voer voort: ‘Mogelyk hebt gy wel eens gehoord van een Oom, die uwe Vrouw in de Oost-Indiën hadt - deeze is t'huis gekomen, en ik ben die man.’ Dit zeggende, stak hy zyne hand, met veel drifts, uit, en vatte die van bland, welke beevende van onder de dekens kwam; deeze schudde hy hartlyk. De oogen des zieken mans glinsterden van vreugd; alle zyne kragten verzamelende, bragt hy de hand des Capteins aan zyn mond,
| |
| |
en kuschte dezelve met drift. Alles wat hy kon zeggen bestondt in god zegene u! - Wees gunstig aan uwe arme amelia! - ‘Ik zal, ik zal,’ riep de Captein uit, ‘ik zal een Vader voor u allen zyn; schep moed; herstel uwe zwakheid, en alles zal wel gaan!’ Met een vriendlyken aanblik en eene herhaalde handschudding wenschte hy den kranken goeden nagt; deeze vleide zich, als het ware half hersteld, ter ruste.
De Captein begaf zich na zyne Herberg, en ging, zyn avondmaaltyd gedaan hebbende, te bedde. Naa eene genoeglyke herdenking van 't geen hy dien dag gedaan hadt, viel hy in slaap tot den morgenstond. Vroeg rees hy op, en ging uit om gestoffeerde kamers te huuren. Naa eene wyl zoekens, vondt hy zeer geschikte kamers op een lugtige plaats, en huurde dezelve. Onverwyld spoedde hy na zyne amelia; hy vondt haar en haare kinderen net en rein gekleed, zo goed als haare armoedige omstandigheden toelieten. Hy onhelsde ze allen met de hartlykste toegenegenheid, en beurde amelia's hart op met gunstige tydingen van haar Man. Hy verzogt haar dat ze zich met haare kinderen zou gereed maaken om met hem te gaan ryden. De kinderen betoonden zich hoogst verheugd over dit voorstel, en gingen na beneden. Amelia wist naauwlyks wat zy denken of verwagten moest. Eerst reeden zy na een Winkel, waar gemaakt linnengoed verkogt werd, waar de Captein begeerde dat amelia alles zou koopen wat zy voor zich zelve, voor haare kinderen en Man, noodig hadt. Vervolgens begaven zy zich na een Winkel, waar gemaakte kleederen verkogt werden. Hier kreeg het jonge knaapje en zyn Zuster al het noodige. Met één woord, aan alle Winkelhuizen, de behoeften deezer Familie verkoopende, hieldt men stil; en zy waren niet verre gevorderd, of Moeder en kinderen waren net, schoon niet kostbaar, in den dos. De oude kleederen werden in een bundel gedaan, om uitgedeeld te worden aan nog behoeftiger Lieden.
Met dit herdoschte gezelschap reedt de Captein na het korts gehuurd verblyf, waar hy last gegeeven hadt om alles in gereedheid te brengen. Hy leidde amelia de trap op, die niet wist werwaards zy ging. Hy bragt haar in eene nette kamer, en verzogt haar te gaan zitten. Gezeten zynde, hoorde zy uit haars Ooms mond: ‘Lieve amelia! dit is uw Huis. Ik hoop dat gy 'er my nu en dan in zult opwagten!’ Amelia verbleekte, kon geen woord uiten. Eindelyk kwam een vloed van traanen te haarer ontlastinge. Zy wierp zich aan de voeten van haar Oom, en stamelde haare dankzeggingen, vol snikken, uit.
De goede Oom beurde haar op, kuschte haar en haare kinderen, drukte een welvoorziene Goudbeurs in haare hand, en liep ylings de trap af.
| |
| |
Hy zette zyn weg rechtstreeks na het Hospitaal, en vondt Mr. bland in zyn bedde overeind zittende, en eenige spys met blykbaar genoegen nuttigende. God zegene u! sprak Mr. bland; ik zie nu dat het alles met de daad gebeurd en geen droom is. Uwe gestalte, uwe gedaante, heeft my den ganschen nagt voor 't oog gezweefd, en ik heb naauwlyks my zelven kunnen verzekeren of ik u met de daad gezien en gesprooken had, dan of het een droom geweest ware, of dat het alles in bysterzinnigheid by my was omgegaan. Nogthans voelde ik my niet weinig opgebeurd, en ik heb nu met meer smaaks geëeten dan in lange. - Maar mag ik u vraagen hoe myne amelia en myne kinderen vaaren? - ‘Zy zyn,’ antwoordde de Captein, ‘alle gezond en gelukkig, en ik hoop gy zult eerlang met hun gezond en gelukkig weezen.’ - De Apothecar kwam, en voelde 's lyders pols. Onder dit voelen sprak hy: Gy zyt, in de daad, een gelukkig Doctor. Gy hebt deezen man geneezen. Zyn pols slaat zo bedaard als de myne.
Captein cornish raadpleegde of het veilig zou weezen deezen man te vervoeren. De Geneesheer oordeelde dat dit veilig dien dag zou kunnen geschieden. De Captein wagtte tot de komst van den Doctor, die van 't zelfde gevoelen was als de Apothecar. Men bezorgde een Draagstoel, naa bekomene onderrigtingen hoe voorts met hem te handelen en de belofte van den Doctor om hem voorts te komen zien. De Captein wandelde voor den Draagstoel heen na het nieuw verblyf.
Op het kloppen aan de deur keek amelia ten venster uit, en, den Draagstoel ziende, liep zy na beneden, en ontmoette haar Oom en Man in het opkomen. Mr. bland, niet weetende waar hy was, zag verbysterd rondsom zich heenen. Een glas wyns, hem aangeboden, bragt hem tot bedaaren, waar op een alleraandoenlykst tooneel volgde, 't geen de Oom, zo ras mogelyk, deedt eindigen, uit vrees voor de te sterke aandoeningen des zwakken mans.
Door amelia's bestendig oppassen, en geschikte hulpmiddelen, herstelde Mr. bland binnen korten tyd. Het geheele Gezin bekwam weldra van den zieklyken en uitgemergelden staat, waarin hetzelve gedompeld geweest was.
De braave Oom was nooit langen tyd van dit Gezin afweezig, en werd altoos door hetzelve met een oog van dankbaarheid bejegend, 't geen tot in het diepste van zyn welgeplaatst hart drong. Hy verkreeg voor Mr. bland een geschikte plaats om Tekenlessen te geeven, en droeg bestendig zorge voor amelia en de kinderen.
Wat de andere Nigten betreft, hy brak alle vriendschap met dezelve niet af; dan, schoon hy nu en dan aan dezelve blyk gaf van zyne bloedverwantschaplyke genegenheid, kon hy deeze nimmer met die hartlykheid bejegenen als zyne amelia. En daar zy zo wel haar woord gehouden hadden om amelia niet
| |
| |
als Zuster te erkennen, toen zy zich ongelukkig in armoedige omstandigheden bevondt, droeg hy zorg om haar niet in verzoeking te brengen om dit woord te breeken nu amelia zich in goeden doene geplaatst vondt. |
|