Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1797
(1797)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 287]
| |
Iets over Huibert Duifhuis,
| |
[pagina 288]
| |
waardye klimmen, onze rechtmaatige bewondering, onze billyke hartgrondige goedkeuring, onzen onvermengden lof, wegdraagen. Ik twyfel niet, of wy zullen dien schenken aan eenen Vaderlander, over wien ik voorheb de Leezers kortlyk te onderhouden. - Een Vaderlander, van wien wy, met den grooten Byschriftdichter g. brandt, mogen zeggen: Hoewel u Rotterdam, o duifhuis! laater baarde
Dan zynen Desideer, (één dag voor 't Jaargety)Ga naar voetnoot(*),
't Was vroeg genoeg om zyns gelyk te zyn op aarde,
Niet in geleerdheid, maar in deugd, zo groot als hy;
Gy tradt in reklykheid op 't spoor van zyne voeten;
Zo 't Reformeeren op uw voet hadt willen gaan,
Hoe zou het Christenvolk elkanderen ontmoeten,
Die nu, van een gescheurd, verscheiden weg inslaan.
Geene berigten stellen ons in staat om een Leevensbeschryving te geeven van huibert duifhuis. - Niets dan losse brokken doen ons hem kennen. - Doch deeze zullen, zo wy hoopen, voldoen aan het oogmerk van myn plan in deezen. Duifhuis zag, in den Jaare 1531, te Rotterdam het eerste leevenslicht. Hy bereikte een vyftigjaarigen Ouderdom, in 1581 stervende. Een Tydperk in 's Lands Geschiedenissen bekend en uitgemerkt door den Twist tusschen Roomsch en Onroomsch in deezen Lande. Duifhuis, tot Priester by de Roomschen opgebragt, bekleedde dat ampt in zyne Geboortestad Rotterdam. Zagtaartigheid was een hoofdtrek in zyn Character, en maakte deeze hem vroeg afkeerig van de toen heerschende Vervolging ter zaake van Geloofsbegrippen; die ook haare woede, in deezen Lande, met afzigtig geweld, vertoonde. Amptshalven vondt duifhuis zich gedrongen de Ondervraaging eens Medeburgers by te woonen, die, te Antwerpen het zogenaamd Ketterdooden gezien hebbende, des zyn gevoeligen afkeer betuigde. - Genoeg, in dien tyd, om hem van Kettery verdagt te houden en | |
[pagina 289]
| |
voor de Geestlykheid te ontbieden, ten onderzoek zyner Geloofsbegrippen. Duifhuis moest, amptshalven, de Ondervraaging deezes verdagten Burgers bywoonen. - Met een meewaarig hart hoort hy de verlegenmaakende Ondervraagingen door de op schuld aazende Onderzoekers op de onschuld gedaan. - Duifhuis zwygt. - De Gedaagde bedient zich, in zyne benardheid, van een toen algemeen tweeregelig versje; zeggende: Ik geloof, gelyk De Kreupele zei tegen den Blinden,
Die weldoet zal wel vinden.
Zodanig eene taal der welmeenendste opregtheid trof den dus lang gezweegen hebbenden duifhuis. Hy trekt zich dien Man aan; en, tot groote verbaasdheid zyner Medegeloofsonderzoekeren, stondt hy overeinde, lag zyn hand op 't hoofd des zidderenden Gedaagden, die onverwagt de scherpe taal, dus lang tegen hem gevoerd, hoorde afwisselen met de minzaame en bemoedigende van Priester duifhuis: - Wel Zoon! gaa zo voort; dat Geloof is goed; houd u daar by, en doe 'er volgensGa naar voetnoot(*)! - Vreemd klonk zulks in 't oor zyner Medegeloofsonderzoekeren; maar hy wist, door schrander beleid, zyne redenen in zulk een vorm te gieten, dat het Geloofsonderzoek deezes Mans in zyne zuiververklaaring van Kettery eindigde. - Ligt valt te bevroeden, dat ewout prins, zo was die Rotterdamsche Burger geheeten, den Priester duifhuis in zyn hart zegende, en hem voorts altoos als zyn Behouder aanzag. Van deezen reklyken aart gaf onze Priester een nog doorsteekender blyk. Eene Vrouw viel by hem klagtig over haare Dogter; zeggende, dat deeze in kwaad Gezelschap verkeerde. - Duifhuis vroeg, in welk Gezelschap? - De Moeder antwoordde, met huivering, by Herdoopers. - Duifhuis liet daar op de Vraag volgen, hoe zy zich gedroeg? - Hier op gaf de Moeder te ver- | |
[pagina 290]
| |
staan, buiten dat stuk, in alles gehoorzaam, stil en zedig. - Wees, hervatte daar op de Priester, wees in die zaak niet zeer bekommerd; daar kwam nooit goede Vrugt aan een kwaaden Boom! Deeze opgetekende gevallen zyn zeker staaltjes van meer andere van gelyken aart, die duifhuis voor een, ten dien dage, over reklyk Man deeden kennen, en hem in kwaaden reuk moesten brengen by alle Gezindheidsyveraaren. - 'Er valt niet aan te twyfelen of in zyne Leerredenen straalde ook die reklykheid van Begrippen door. Dit een en ander maakte hem verdagt, schoon hy, op dien tyd, by de Leer der Kerke bleef; zich aangenaam by de Gemeente maakende door zyn zedige en welbespraakte voordragt. Gerust zou duifhuis op deezen voet voortgevaaren hebben. Dan een Spaansch Priester, in zyne Landtaale, voor zyne Landgenooten in de Groote Kerk te Rotterdam predikende, liet, in heeten yver, zich de woorden ontvallen: ‘Ook deeze Kerk is met Lutheranery besmet, en de oorzaak daarvan hier tegenwoordig; doch het zal niet lang aanloopen, of men zal een vuur onder hem stooken!’ Gelukkig voor duifhuis was, onder het gehoor deezes Spaanschen Priesters, een Schipper tegenwoordig, die, gewoon op Spanje te vaaren, den uitvaarenden en dreigenden Prediker verstondt. - Het algemeen gerugt, 't geen 'er van duifhuis liep, deedt hem denken, dat dit op deezen Priester sloeg. Hy vervoegt zich tot duifhuis, met kennisgeeving van 't gevaar, 't welk hem boven 't hoofd hing. Tydig was deeze waarschuwing; want ten zelfden dage kwamen de Inquisiteurs, of Geloofsonderzoekers, ten 's Priesters huize. Onaangenaam en onheilspellend Bezoek! Gevaar niet ligt te ontwyken! Duifhuis betoont zich gereed om met hun over de zaak in gesprek te treeden; dan eene gelukkige tegenwoordigheid van geest geeft hem den inval om hun te verzoeken eerst by hem te eeten. - Niet afkeerig van een gut aangeboden onthaal, bewilligen zy. - 't Was avond. - Duifhuis rekt, met veel heusheids, het Tafelgesprek tot diep in den nagt, en verzuimde niet, overvloedig wyn aan zyne Gasten te schenken, dien zy smaaklyk vonden en met groote teugen in- | |
[pagina 291]
| |
namen; terwyl duifhuis zelve, zyn wyn met water aangelangd hebbende, geheel nugteren bleef, by het meer en meer toeneemen van de lugthartigheid zyner Gasten, die in een goeden luim kwamen, en 't oor leenden aan 's gullen Gastheers gewaagden voorslag, om hunne Boodschap tot 's anderendaags uit te stellen, om dan, met een bedaard verstand en nugtere zinnen, over eene zaak van zo veel aangelegenheids te handelen. Duifhuis wagtte geen tweede Bezoek af deezer Gasten, van welken hy zich zo gelukkig ontslaagen hadt. - Schoon laat, gaat hy, naa hun vertrek, tot zyn Broeder, toen regeerend Burgemeester te Rotterdam, die hem het vlugten, waar op hy bedagt was, aanraadde, en in stilte ter Poorte uitliet. Keulen koos hy eenigen tyd tot zyne schuilplaats. Dan hier bevondt hy zich welhaast in de uiterste verlegenheid. - Duifhuis, schoon Priester, was geen éénloopend Persoon. Hy hadt, vóór eenige jaaren reeds, zyne Huishoudster heimlyk getrouwd; haar niet ten Byzit, als veele zyner Amptgenooten, begeerende te houden. By deeze hadt hy Kinderen verwekt. Zy volgde hem met dezelve na Keulen, en viel daar in 't Kinderbedde. - Middelen van bestaan ontbraken. - Gebrek was het deel des vlugtigen Huisgezins. - En dit niet te verhelpen door zyn Broeder, die, wegens de verleende hulp tot de ontkoming, zelve in ongelegenheid geraakt was. Vol gepeinzen, met zyn oudste Zoontje aan de hand, niet weetende wat te beginnen, en zich aan niemand durvende openbaaren, deedt hy een wandeling. De verlegenheid was op 's Mans gelaad te leezen. Gelukkig las een Keulenaar, te Dordrecht woonagtig, doch ter zaake zyns handels thans in Keulen zich onthoudende, die letteren van diepgaand hartenwee op het gelaad geprent van eenen Man, dien hy herkende voor Priester duifhuis, welken hy te Rotterdam meermaalen hadt hooren preeken. - Begaan met het lot des vlugtelings, spreekt hy hem vriendlyk aan. - Onder 't redenwisselen ontdekt duifhuis, met woorden, nader den nood, die zyn aangezigt zo droevig maakte. Meer dan troostredenen schenkt hem die gelukkig ontmoette Menschenvriend, die Beschermengel. Een Wisselbrief, om 'er terstond geld op te ontvangen, stelt hy den verlegenen en bykans raadloozen ter hand. - Hoe | |
[pagina 292]
| |
zeer om geld verlegen, zoekt het eerlyk hart, het onvermogen om het opgeschootene te vergoeden bybrengende, van het aanneemen deezes Vriendschapsblyks verschoond te blyven. Dan de Koopman, zeggende dat hy nog meer voor hem ten besten hadt, drong hem den uitreddenden Wisselbrief te aanvaarden. - Welk eene ontmoeting! Hoe edel het aanbod! hoe edel de aanvaarding! Eenigen tyd onthieldt hy zich te Keulen; hoe lang is niet zeker. Daar verloor hy zyne Vrouwe. Op de eene of andere wyze, ons onbekend, zich met de Kerk verzoend hebbende, keerde hy na zyn Vaderland terugge, en werd hy tot Pastoor te Utrecht van de St. Jacobs Kerk beroepen. Het aanvaarden van dit Beroep was hem hoogstnadeelig voor zyne tydlyke Bezittingen. Zyn verblyf daar ter Stede, toen nog Spaansch, deedt hem in Holland, daar veele Steden Prins willem den I waren toegevallen, voor een vlugteling houden: weshalven men zyn Huis en Have te Rotterdam aansloeg en verkogt. Bevreemd heeft het veelen, dat duifhuis zich, naa de Omwenteling te Rotterdam van Spaansch tot Staatsgezind, niet onmiddelyk derwaards begaf. - Zommigen schryven het daar aan toe, dat de zaak der Hervormden, die ook haare zwakke en zwarte zyde hadt, hem niet genoeg beviel om die zyde openlyk te omhelzen. Eene gissing niet ongegrond, 's Mans Character en volgende handelingen in aanmerking genomen zynde. - Hy was een Hervormer van eenen anderen stempel, en deedt zich welhaast als zodanig kennen. Wanneer, in den Jaare 1577, door het aanneemen der Gendsche Bevrediging, ook te Utrecht de Vervolging kragtloos geworden was, begon hy allengskens gevoelens voor te draagen blykbaar afwykende van de Roomsche Kerkleer en Kerkgebruiken. - De opregtheid van zyn hart drong hem, om 'er, in 't volgend jaat, openlyk voor uit te komen, en de Wethouderschap aan te dienen, ‘hoe zyn gemoed hem drong, voortaan op de wyze der Hervormden te leeren, waar toe hy verlof verzogt; zich nogthans bereidvaardig toonende om de Beelden in de Kerk, in welke hy predikte, te dulden, en in het witte Choorkleed op den Predikstoel te verschynen, tot dat de Wethouderschap andere orders zou gesteld hebben.’ 'Er byvoegende, ‘dat god niet zag op 't kleed, of het wit of zwart ware; maar op het hart.’ | |
[pagina 293]
| |
In blaakende gunst stondt duifhuis by de Wethouderschap; kort vóór deeze openbaaring zyner gevoelens hadt deeze hem met een allergunstigst getuigenis, als Predikant, vereerd, en, ten blyk van gedaane diensten, hem tweemaal een geschenk in geld, ter gemoetkoming van zyne nooddruft, toegevoegd, ééns 250 en nog eens 50 Gl. Aan het gemelde verzoek van duifhuis leende de Wethouderschap te gereeder het oor, dewyl hy een Leeraar was die zyn Leer met zyn Wandel bekragtigde, en zy in hem den Man meenden gevonden te hebben, geschikt om de Hervorming op eenen voor allen draaglyken voet te bevorderen. Want men vondt lieden, die het geweldig doorzetten der Hervorminge, schoon zy dezelve voorstonden, tegen de borst was. - Lieden, die de Misbruiken, waar over de klagten algemeen reezen, wel tegen de borst waren; doch het kwalyk namen, dat men, gelyk zy het niet ongeestig uitdrukten, om de Kerk te reinigen, niet alleen de vulnis daar uit, maar ook de vloer wegveegde! Met de Geestlykheid kon de Regeering het niet ééns worden. Deeze weigering mishaagde den Wethouderen. Zy lieten duifhuis oogluikend prediken. Doch, vreezende dat 'er onlust uit mogt ontstaan, verzogt hy om zyn afscheid. Men weigerde hem zyn volkomen ontslag; en stondt hem toe, dat hy, zonder zyne plaats te verliezen, zich eenigen tyd by zyne Vrienden te Rotterdam zou onthouden. Hy begaf zich derwaards; naa het Pausdom openlyk verzaakt te hebben. De Utrechtsche Burgery verbeeldde zich, dat men den geliefden Leeraar, op bevel der Geestlyken, hadt doen vertrekken. Zy geraakte op de been, en eischte van Schout en Burgemeesteren dat men de Minderbroeders straks zou doen vertrekken. Om de rust te bevorderen, werd door de Regeering den Minderbroederen aangezegd, dat zy voor een tyd zich uit de Stad zouden begeeven. Terwyl hy zich te Rotterdam onthieldt, werd hy, daar ter Stede, en ook in 's Gravenhaage, ten Kerkdienst beroepen; doch hy wees die Beroepen van de hand. Kort daarop werd hy door de Wethouderschap van Utrecht, op zeer gunstige voorwaarden, tot het hervatten van zyne post verzogt. Als Leeraar der Hervormden tradt hy thans ten kans- | |
[pagina 294]
| |
sel; en werd eenigen tyd de Eerdienst naar de wyze der Roomschgezinden en Protestanten in die Kerk verrigt. De Misse gedaan zynde, beklom duifhuis voor de hem reeds wagtende schaare, naa het Kerkgezang by de Hervormden in gebruik, den Predikstoel. Misschien zyn 'er onder myne Leezers, die verlangen te weeten, welke de gevoelens van duifhuis waren. Kortlyk kwamen zyne Begrippen en Handelingen hier op neder. Duifhuis leeraarde op den Predikstoel geen Catechismus; daar voor hieldt hy de H. Schrift alleen. - Om zwakken te gemoet te komen, hieldt hy zich aan het verklaaren der Euangelien en Epistelen, op de gewoone Zondagen. - Zedeleerend waren zyne meeste Leerredenen. - Hy onthieldt zich van de toen heftig gevoerde Geschilstukken op den Predikstoel. - Genoeg voor Gezindheidsyveraars om hem den naam van Libertyn of Vrygeest te geeven. - Een scheldnaam dien zy des te gereeder voor hem over en gereed hadden, dewyl hy den Doop volvoerde zonder den Ouderen of Getuigen iets meer dan den Naam des Kinds of te vraagen. Tot het Avondmaal liet hy een ieder, op eigen Beproeving, toe. Op het bezorgen der behoeftige Leden, door daar toe geschikte Persoonen, was hy bedagt, alsmede op het Bestuur der Kerklyke Goederen; doch hy kende geene op de Leer toeziende Ouderlingen. - Kerkban en Straffe oefende hy niet. - Broederlyk Vermaan was de eene Christen aan den anderen verschuldigd; Straf van openbaare zonden de zaak der Overheid. - Hartig drukte hy zich uit over de Tugt of Ban by de Calvinistische Protestanten in zwang, en hieldt dezelve voor eene Gewetensdwinglandy, een Overblyfzel van de Roomsche Kerk. - Niets, wat naar Vervolging over verscheidenheid van Geloofsbegrippen smaakte, wilde hy dulden; aan die tegen de Roomschgezinden wilde hy geen deel hebben. Daar gy vervolgt om den Godsdienst, was zyn woord tegen de Overheden der Stad, kunnen uwe zaaken met god niet bestaan! Met deeze gevoelens bezield, betoonde hy zich in zynen ommegang een Menschenvriend. Des verzogt, ging hy by Zieken van allerlei Gezindheid. Agting, Liefde van alle weldenkenden, waren de Belooningen van die Leer- en Handelwyze. De Beelden ter Kerke uitge- | |
[pagina 295]
| |
nomen zynde, lag hy het witte dus lang gebruikte Choorkleed af, en predikte vervolgens in den langen Tabbart. Die de Hervorming op den Geneefsohen voet voorstonden hadden nu ook een Kerk in Utrecht gekreegen. Zy zogten duifhuis tot hunne Leer- en Tugtbegrippen over te haalen; doch hy kon hier toe niet verstaan, en vondt 'er geen noodzaaklykheid in, dewyl zy onder eene Christlyke Overheid leefden, die ze beide beschermde. Dit smaakte die heethoofdige Dryvers niet; men schold de Kerk, waar in duifhuis predikte, voor een Libertynsche Kerk. Men wraakte het Beroep van duifhuis, om dat hy van de Hervarmden niet op nieuw bevestigd was. Luistervinken zondt men by hem ter Kerke, om iets berisplyks in Leer en Doen te vinden. Het ontbrak geenzins aan daar toe aanleidelyke gevallen, die wy niet byzonder, om niet te lang te worden, kunnen ophaalen. Dit veroorzaakte een en ander onaangenaam onderhoud tusschen hem en die der andere Kerke. In een deezer onaangenaame gesprekken, vroeg een der Leeraaren duifhuis, of hy het Boekje van besa, wegens de Magt der Overheid om Ketters met den dood te straffen, niet geleezen hadt? Deeze Vraag deedt den Christlyk denkenden duifhuis in deeze woorden uitbarsten: - Is dit uwe meening, zo moet myne Ziele uit uwen Raad blyven; en ik begeer met de zodanigen geene Gemeenschap te houden! - Opstaande vertrok hy, vol verontwaardiging op 't anders heusch en minzaam gelaad. Gebelgd was de Consistory; men schreef nabuurige Gemeenten Klaagbrieven over deezen, met alles wat afschuwelyk was betytelden, Man. Onder de Raadgeevers was 'er een die de zagtheid hadt om onder andere te schryven; ‘mén moest de Overheid om hulp aanzbeken, om dien Hond, met haar gezag, te dwingen - en, dus niet vorderende, moesten ze den Prins van oranje aanzoeken om de Kerk te hulp te komenGa naar voetnoot(*).’ Geen gevolg ten nadeele van duifhuis hadt al dit woe- | |
[pagina 296]
| |
len dier Onverdraagzaamen en Vervolgzieken. Alleen maakten zy het leeven van het voorwerp huns Geestlyken haats verdrietig; en zou hy den Dienst verlaaten hebben, hadt de Utrechtsche Regeering hem niet op eene byzondere wyze in bescherming genomen, en den Dienst verligt van een Man, hun, en geen gering gedeelte van de besten in de Utrechtsche Burgery, zo waardigGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 297]
| |
Weinig tyds naa zyne wederaanstelling hadt hy het genoegen om aan dien Prins te behaagen, wiens haat een zyner vyanden, gelyk wy zo even hoorden, hem op den halze wilde schennen. - Willem de I, zich binnen Utrecht onthoudende, gaf last, zyn onderscheidende zitplaats gereed te maaken in die Kerk, waar de beste Predikant zou preeken. Die des de bestelling hadt, hoorde duifhuis als zodanig vermelden; en 's Prinsen zitplaats in diens Kerk vervaardigd zynde, hoorde hy duifhuis prediken, en met zo veel genoegen, dat hy betuigde, nooit beter Predikatie gehoord te hebben! Een betuigd genoegen, 't welk 's braaven Predikers vyanden, de Leeraars der Consistorie, zeer ergerde; daar ook het verschynen van den Prins in die Kerk kon geduid worden als of hy aan de ruime by hun hooggewraakte Gevoelens van duifhuis de voorkeus gaf. - Nyd, Nayver, Sectegezindheid, dreef hun tot den Prins; met de vervolgzieke aanklagte, dat de Pastoor duifhuis niet zuiver in de Leer was! En hadt die Vorst de laagheid, om, by 't geeven van de rede waarom hy derwaards gegaan was, en by 't betuigen van zyn genoegen, te verklaaren, ‘dat hy, van hun verschil niets geweeten hebbende, op een anderen tyd, by hun te Kerk zou komen!’ Hoe zeer ik de gevallen verkort heb opgegeeven, ben ik te breed geworden, om de eerst door my beoogde Aanmerkingen te laaten volgen. Ik twyfel niet of het opgehaalde zal ter billyking dienen van myne Inleidende Aanmerking. Duifhuis, de | |
[pagina 298]
| |
braave duifhuis, zou, p het einde der Achttiende Eeuw, een waardig, een verdienstvol, Man zyn. Wie wel, braaf en Christlyk, denkt, moet zyne Naagedagtenis vereeren: en ik heb een wellust genooten, in dit, met dit Iets te schryven, te mogen doen. |
|