Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1797
(1797)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTweede verhaal van eene gruwelyke moord, begaan uit valsche Godsdienstbegrippen.Deelden wy onlangsGa naar voetnoot(*) een echt verhaal mede van eene zeer gtuwelyke moord, in 1785 te Berlyn gepleegd, uit valsche Godsdienstbegrippen, wy willen daarop nu nog een tweede verslag laaten volgen, van een verschrikkelyk geval, dat eenige jaaren laater te Dresden gebeurd is, en, ofschoon het anders, zoo ten aanzien der aanleidende oorzaak, als van bykomende omstandigheden, van het voorgaande merkelyk verschilt, echter in zoo verre daarmede overeenstemt, dat de Moordenaar zich, door verkeerde Godsdienstbegrippen, daartoe heeft laaten vervoeren. Het geval, uit echte bescheiden overgenomen, heeft zich dus toegedraagen. ‘Een Papiermaakersgezel te Dresden, die aan het speelen geheel overgegeeven was, verspeelt vyftien ryksdaalders, die hy voor papier ontvangen had, en by zyn heer moest in rekening brengen. Deze omstandigheid maakt hem zoo verlegen en beangstigd, dat hy het ontzettend besluit neemt, om iemand te vermoorden, en alzoo uit de waereld te raaken, terwyl hy toch geen kans zag, om zich van de rampzalige verzotheid op 't spel los te rukken. Zyne speelmakkers, aan welken hy zyn voorneemen openbaart, toonen hunne uiterste verwondering over het ysselyk opzet, om de handen te slaan aan een anders leeven, en vraagen, waarom hy dan niet maar liever zich zelven wilde van kant maaken? Neen! zegt hy, als ik my zelven om 't leeven brenge, dan kome ik in de hel, maar begaa ik een doodslag aan een ander, dan worde ik door een Leeraar behoorlyk tot den dood voorbereid, en heb hoop op een zalig einde. Met zulke gedachten gaat de ongelukkige mensch naar de Stad. Hier ontmoet hy op straat een kinderbewaardster met kinderen. Een derzelven gevalt hem by uitneemendheid; hy pryst hetzelve zeer sterk, en vraagt, of hy het eens op den arm mogt neemen. Na eenige woordenwisseling wordt het hem toegestaan. Nu grypt de onmensch het kleine onnozele wicht by de voeten, slaat het hoofd tegen den muur van een huis, en | |
[pagina 263]
| |
treedt het eindelyk met voeten. Toen men hem vraagde, waarom hy dat gruwelstuk aan een onnozel kind, en niet aan een volwassen mensch, uitgevoerd had, was zyn antwoord, omdat hy van de zaligheid van zoodanig kind vaster overtuigd was, dan van een volwassenen.’ Wat hebben Leeraars, en anderen, die valsche begrippen, over de zwakheid der menschelyke natuur, over de eigenschappen eener waare bekeering, (of verbetering van hart en leeven), en over 't geen vereischt wordt, om zich voor den dood wel voor te bereiden en zalig te sterven, in één woord, over Godsdienst en deugd, voortplanten en begunstigen, voor hunne rekening! Hoe verschrikkelyk zyn dikwyls de gevolgen, tot onteering van het menschdom! Maar hoe verdienstelyk zyn zy integendeel, die aan de opklaaring van hunne medemenschen arbeiden, hen van min of meer algemeene dwaalbegrippen geneezen, en zuivere gevoelens van Godsdienst, wyd en zyd, verspreiden. Zulke gevoelens, voorzeker de belangrykste van allen voor ieder mensch, en de aangelegenste voor de geheele Maatschappy, kunnen wy niet nalaaten, by deze gelegenheid, ook inzonderheid toe te wenschen aan hun, die zich amptshalve geroepen vinden, om troost en godsdienstig onderricht toe te dienen aan stervenden, en wel inzonderheid aan stervende Misdadigers, van wier voorgewende en somtyds zoo hoog opgevyzelde bekeering, op 't einde van een in ondeugendheid doorgebragt leeven, doorgaans zoo weinig goeds met grond kan gehoopt worden. |
|