| |
| |
| |
De lente.
Herderszang.
Is het de lieve Morgenstond, Amintas! die u zo vroeg in het veld bragt? - Het aangenaame, het verkwikkelyke, der velden, in deezen Liefde kweekenden Lentemorgen, zullen u uitgelokt hebben, even als my?
Ja gewis, Tirsis; want noem my eens iets dat zo verrukkend is, als een schoone morgen in de zagte Lente.
Gy spreekt waarheid, Amintas. - Maar is 'er dan ook wel iets gepaster, dan dat Herders in den vroegen morgen een Veldlied zingen? Onlangs hoorde ik twee vermaarde Zangers, zy zongen, ter eere van de Liefde, eenen beurtzang. - Ik heb dezelve veel afgeleerd. Willen wy onze kragten eens beproeven, en te zamen eens een beurtzang aanheffen? - En laat ons dan om een prys zingen. - De Herder Milon, die daar ginter aankomt, zal onze scheidsman weezen. - Ik heb hier in myn herderstasch een Kelk, nog door den ouden Damon besneeden. Ge hebt 'er op, hoe Siringa voor den Boksvoet Pan vlugt, en in een rietbosch veranderd wordt. - Deezen Kelk stel ik ten prys, en zal dien u geeven, als Milon zegt, dat gy my overtreft in 't zingen. - Wat stelt gy daar tegen, Amintas?
Ik stel daartegen deezen Staf, weleer door den ouden Menalkas gedraagen. - Hy was in een bosch, aan Diana gewyd, zonder dat hy wist dat het aan Diana gewyd was. - Hier vervaardigde hy met eigen handen deezen Staf. - Men verhaalt, dat de boom, van welken Menalkas deezen Herdersstaf gesneeden heeft, eertyds een Nimph is geweest, welke, van de Satyrs vervolgd, in dit bosch vlugtte, en, Diana om bystand smeekende, door deeze Godin in een boom is veranderd geworden. Deezen Staf stel ik tegen uwen Kelk, en Milon zal onze Regter zyn. - Dan Tirsis zal eerst aanheffen, om dat ik door hem ben uitgedaagd.
| |
| |
Welaan, dit weiger ik u niet, ik zal u voorgaan.
Zy gingen zamen Milon te gemoete; zyt gegroet Milon, zeiden zy. - Heden zult gy tusschen ons Regter zyn; en zy verhaalden Milon, dat zy elkander hadden uitgedaagd tot zingen. Milon nam aan de scheidsman te weezen, en Tirsis begon aldus:
Wat is de Liefde zoet! - Hoe aangenaam, hoe streelend! - Niets is zo aangenaam als te beminnen. - Maar weder bemind te worden is verrukkend. - De Liefde bindt de harten zaam, en kweekt onderlinge gemeenschap. - Zy is het, die de aangeboore natuurkragt door heimelyke werking doet aanwassen. - Zy is het, die de tedere harten in vlam zet, en genegen tot elkanderen onderling doet blaaken. - De Liefde regeert alles. - De gansche Natuur is van dezelve vervuld. - Zonder Liefde zou alles kwynen. - Zonder Liefde moest alles vergaan. - Vleiende Liefde! bestier myne zangtoonen. Ik zing van u; ik zing ter eere van de allesregeerende Liefde, in deezen schoonen morgen.
Bekoorlyke Velden! waarin de zagte Lente heerscht. - Hoe worde ik verrukt door al het schoon, dat gy ten toon spreidt! - Welk een aangenaame en streelende aandoening verwekt gy in mynen boezem! - Lagchende Lentemorgen, met welke Schoonheden versiert gy de Natuur! - Hoe verkwikkelyk zyn de veldbloempjes! Zy streelen de ziel door hunne verscheidenheid van kleuren, terwyl de geur, dien ze verspreiden, de lugt met een edelen balsem vervult! Hoe wordt myn ziel verrukt door de beschouwing van alle deeze Schoonheden! - Hoe verrukkend streelt my deeze schoone Lentemorgen!
Het is de Liefde, die my doet zingen - het is de Liefde, die alles regeert, en my ook opwekt in deezen schoonen Lentemorgen. - Is het niet de Liefde, die alles doet leeven en in stand houd? - ô Welk een groot vermogen heeft zy! - Aller harten worden door haar bewoogen. - Duizend verrukkingen brengt zy aan. - Zy schenkt duizend vermaaken, welke zonder haar niet genooten worden. - Door haar is my alles aangenaam. - Door haar is my Doris tot de streelendste wellust!
Ruischende beekjes, golvende stroompjes! - Stille en schaduwryke bosschen, wier jeugdige bladeren en takken over-
| |
| |
al groene gewelven maaken. Hoe zoet zyn de verrukkingen, welke gy in mynen boezem verwekt! Welk een schoonen glans spreidt deeze verkwikkelyke morgen alom op de velden! - De weiden, en de wyde vlakten, versierd met zo eene verscheidenheid van bloemen, doormengd met het jeugdig Lentegroen, streelen het gezigt, werwaards men het heen wendt.
ô Welke vermaaken doet de Liefde ons niet gevoelen, welke aandoeningen in het hart opryzen, en met welk een vuurigen gloed den boezem blaaken! Onlangs gevoelde ik vooral de kragt van uwe werking, ô onweerstaanbaare Liefde! wanneer ik, met myne Doris, langs deeze vlakten onze Kudden dreef! Hoe klopte my het hart, by elken tred, dien wy deeden - by elk woord, dat ik sprak! - Stamelende bleef ik vaak in myne woorden steeken - dikwils had ik het op de lippen, om te zeggen: Doris, ik bemin u! - Maar dan dorst ik niet.
Met verrukking doorwandele ik deeze heerlyke, deeze vermaakelyke, streek. - Met verrukking dryf ik myn Vee langs deeze bekoorlyke vlakten. - Nu eens scheeren de Schaapjes het malse groen van de heuveltoppen af, en hangen aan de schuinsche steilte; dan weer vermaaken zy zich in de wyde vlakten. - Dan beklim ik een zagtryzenden heuvel, en, op den top gezeten, overzie ik de wyduitgestrekte streeken, de onoverzienbaare vlakte der Zee. - Dan, laat ik het gezigt neder in de dalen, of overzie onmeetbaare bosschen - dan treft myne ziel een gevoel, eigen aan zulke hemelsche gewesten. - Nu eens zet ik my neder aan den voet van eenen eerwaardigen Eik, wier takken een aangenaam gewelf maaken, digt by de hut eener vrolyke Herderin, die haare Kudde dryft door deeze ongemeen treffende Landstreek, en den ganschen Zomer door al derzelver aangenaamheden geniet, en die van geen mensch bezogt wordt dan alleen van haaren getrouwen minnaar - die van verre zyn Vee komt aandryven om haar te zien, en niets te zwaar valt om haare gunst te winnen. - Hier kan ik dagen aan elkander doorbrengen, en my verlustigen in al dit vermaakelyke.
ô Wat is de Liefde eene verrukkende wellust! - Wist gy eens Doris hoe lief ik u heb! maar gy weet het niet - maar kom in deeze vermaakelyke streek, dan zal ik het u zeggen. - Hoe zou my het hart kloppen, als ik zei: Doris, bevallig meisje,
| |
| |
ik bemin u. - Hoe zoet is de Liefde, zy schenkt ons duizend verrukkende gewaarwordingen!
Hier in dit vermaakelyk oord bragten onze Vaders een vergenoegd leven door - hier zaten zy, als Burgers van de oude wereld, onder de schaduwe van het digt geboomte, en verzadigden zich met melk en kaas, terwyl hunne kudden weidden, die zich des avonds op het geroep en gefluit der jonge Maagden ter Stal begaven. Deeze levenswys volg ik na. Als onze Vaders, slyt ik gansche dagen in 't veld - daar eet ik smaakelyk myn melk en kaas - daar zie ik de gulde Zon des morgens ryzen, en des avonds daalen - daar aanschouw ik het heerlykst schouwspel dat Natuur kan opleveren, met eene verrukking van wellust die alles overtreft!
Door de Liefde leeft alles! - Laat vry een ander zich vermaaken in het wild na te jaagen. - My behaagt de Liefde - zonder deeze verliest de Natuur alle haare Schoonheden - zonder deeze verliest alles kragt en leven - zonder deeze verkeerden de vermaakelykste oorden in akelige wildernissen. Hoe onweerstaanbaar is haar vermogen - alles moet voor haare magt buigen, zelfs het wildste, het ontembaarste, maakt zy gedwee, en buigt onder haar alverwinnend vermogen!
Welke verrukkende Schoonheden levert de Natuur ons op! ô Aanminnig gezicht, als de gulde Zon staatig uit de kimmen ryst, en al 't land verkwikt met haare koesterende straalen - wanneer zy eerst de toppen der heuvelen beschynt, en de daar op liggende dauwdruppelen doet glinsteren als kristal - of als zy op de zagthobbelende zeegolfjes haare glinsterende straalen werpt, die, rustloos bewogen door zoele weste-windjes, de ontleende glans der Zon terug kaatzen, en in het oog doen schitteren - dan zie ik, met eene bedaarde verrukking, de opgaande Zon langzaamerhand hooger ryzen, en alle de nevels, op het aardryk verspreid liggende, opklaaren.
My is boven alles verkwikkelyk het gezicht van Doris. - Niets in de wyde Natuur, dat daar by haalen kan - niets zo aangenaam - ô dit gaat alles te boven. De hartstogt van Liefde is zoet, en door haar wordt alles in stand gehouden, daar de Natuur anders ten eenemaal zou verwilderen. Alles
| |
| |
ging verloren; maar door haar wordt nu alles in stand gehouden. Ik zing ter haarer eer, en myne zangtoonen zyn aan haar geheiligd - zy wekt op tot zingen - zy maakt de oogenblikken zoet die men doorbrengt in 't gezelschap eener Herderin. Zy doet my naar Doris verlangen, om my te verlustigen in derzelver byzyn.
Als ik gezeten ben op een groen moschheuveltje, en myne bespiegelingen mag botvieren, dan worde ik waarlyk verrukt by elk voorwerp dat zich aan myne bespiegelingen opdoet. - Hier zie ik het geboomte als zyne milde armen uitspreiden, de tedere takjes door elkanderen strengelen, en, aldus inéén gevoegd, hier en ginds groene gewelven vormen - daar speelen de zagte zefirs met de schommelende blaadjes. - Hier werpt de Zon door het digte loof op den zwarten grond altoos beweegende schaduwen - daar zie ik het jeugdig Eiloof den staatigen Eik omhelzen. - Hier vertoonen zich de graazende Kudden, vrolyk en dartel huppelende door de wyde vlakten - daar doen zich de velden op, belaaden met haare goudgeele Zomervruchten. - Bekoorlyke velden, blyft altoos gezegend van den Opperzegenaar, den Heer der Natuur! - Dat in u bestendig zoete vrede en stille rust woonen! Dat gy nimmer vertrapt word door de vernielende hoeven der brieschende Oorlogspaarden; maar uwe vrugten, jaar op jaar, ongestoord moogt voortbrengen, die gerust in de schuuren worden ingezameld!
Dus hadden de twee Herders gezongen; de een over de Schoonheden der Natuur, en de ander over de Liefde. Toen sprak Milon: Waarlyk Herders, gy zyt twee goede Zangers. Maar wien van u zal ik den prys toekennen? - Welaan, verwisselt van stukken. Hy, die den Kelk heeft, schenke denzelven voor den Staf, en die den Staf heeft, dien voor den Kelk.
C.v.d.G. |
|