| |
| |
| |
Aanmerkingen over eenige eigenschappen der ademhaaling.
Door A. Ypey, A.L.M. Philos. & Med. Doctor, Lid van verscheiden geleerde Genootschappen: voorheen Hoogleeraar in de Genees, Ontleed- en Scheidkunde te Franeker; thans practizeerend Geneesheer te Amsterdam.
(Vervolg en Slot van bl. 157.)
Om verder het gevoelen van hun, die stellen, dat de voornaame noodzaakelykheid der Ademhaaling tot het leven moet gezogt worden in de opslorping van het Oxigène der levenslucht, in het bloed, en dat buiten dien de dierlyke prikkelbaarheid niet in wezen zoude kunnen blyven, te beoordeelen, zal ik in de eerste plaats de bewysredenen overwegen, uit welke men de opslorping van het Oxigène in het bloed wil betoogen, en daarna de proeven, die te berde worden gebragt, om de onderstelde uitsteekende kragt van het Oxigène, tot het daarstellen der prikkelbaarheid, te staaven.
Het voornaam bewys, waar door men de opslorping van het Oxigène in het bloed wil betoogen, is de schoone proef van lavoisier, door hem medegedeeld in de Gedenkschriften des Koninglyken Genootschaps der Geneeskunde te Parys, voor het Jaar 1787, en ook te vinden in de Annales de Chimie (T. V. p. 261 en volg.) in welke hy bewyst, dat niet alleen een groot gedeelte der ingeademde levenslucht uit de longen wederom uitgaat in de gedaante van koolzuurslucht, maar dat boven dien een gedeelte van die, welke in de longen is ingegaan, daar niet weder in een veerkragtigen staat is uitgekomen. Lavoisier besluit hier uit, dat, geduurende de Ademhaaling, eene van deeze beide zaaken heeft moeten gebeuren: of dat een deel der levenslucht zich met het bloed heeft vereenigd; of wel, dat hetzelve met brandbaare lucht, of liever met derzelver grondslag of het Hydrogène, in water is overgegaan. Het laatste komt zelfs aan lavoisier het waarschynlykst voor. Edoch dit verschynzel is noch voor een derde oplossing vatbaar. Het verdwee- | |
| |
nen Oxigène heeft zich immers niet noodwendig in zyn enkelvoudigen staat met het bloed of met het beginzel des waters behoeven te vereenigen; maar heeft ook, na dat het met koolstoffe in vaste lucht was overgegaan, zonder zich door de uitademing te ontlasten, in het bloed kunnen worden opgeslorpt; vooral, daar deeze luchtsoort in alle waterige vogten zeer ontbindbaar, en het opslorpend vermogen der menigvuldige watervaten in het longengestel zeer aanmerkelyk is. Het dus opgeslorpte koolzuur, of vaste lucht, zoude ook zyne groote nuttigheid kunnen hebben in de dierlyke huishouding, vooral door het bederf onzer vogten te verhinderen, dewyl, volgens de proeven van macbride, dit zuur een der sterkste bederfweerende middelen is, en wel het eenigste, 't welk aan de
half verrotte deelen der dierlyke lichaamen hunne oude vastheid wedergeeft. Mogelyk zal iemand deeze bedenking overtollig rekenen, en oordeelen, dat de dagelyksche nuttiging van voedsel hiertoe genoegzaam zy, dan, dat dit alleen niet genoeg is, blykt uit de koudbloedige en bloedelooze Dieren, die veelal weeken, ja maanden, lang, zonder voedsel, kunnen leeven, zonder eenig beginzel van bederf te ondervinden; 't geen oogenblikkelyk een aanvang neemt, zo ras, met hun dood, hun meer of min naar de ademhaaling der heetbloedige Dieren gelykende werking en betrekking op de levenslucht des dampkrings een einde neemt. Ook leeven veele heetbloedige dieren, geduurende hun winterslaap, maanden lang, zonder eenig beginsel van verrotting, die zich aanstonds openbaart, zo ras hunne Ademhaaling met hun dood vermetigd wordt.
Tegen de gedagten van hen, die eene onmiddelyke opslorping van het Oxigène door de longen in het bloed onderstellen, kan ook noch worden te berde gebragt, dat dit beginzel in de longen komt, ten naauwsten vereenigd met de vuurstoffe, en dus in de hoedanigheid van veerkragtige levenslucht, die door de waterige dampen der longen niet kan worden ontbonden, en in haaren veerkragtigen staat met geene mogelykheid door de porien der met vogt en snotstoffen wel voorziene plaatjes der longen-celletjes noch in derzelver vaatjes kan doordringen, gelyk genoegzaam bekend mag worden gesteld uit het geen haller en andere voornaame Mannen daaromtrent hebben aangetekend. Het beginzel der levenslucht is derhalven niet in staat onmiddelyk in het bloed te ko- | |
| |
men, dan na dat hetzelve zyne vuurstoffe afgestooten, en zich, in derzelver plaats, met de koolstoffe heeft vereenigd, en dus door vogt ontbindbaar is geworden. Doch het is genoegzaam bekend, dat deeze nieuwe vereeniging geenzins de prikkelbaarheid begunstigt.
Laaten wy thans eens onderzoeken, met hoedanige redenen men tracht te bewyzen, dat het Oxigène een der meest vermogende middelen zy, tot opwekking der prikkelbaarheid. Onder anderen grondt men zich ten dien einde op eene proef van de la metherie, (Essais sur l' Air, Tom. II. p. 22.) welke heeft waargenoomen, dat het hert van een Kikvorsch, 't geen uit het lichaam is gescheurd, zich sterker en langduuriger zamentrekt, wanneer het in levenslucht is geplaatst, dan in eenige andere. Deeze proef bewyst zeer wel de prikkelende kragt der levenslucht, maar geenzins die van het Oxigène op zich zelven genoomen. Men kan voorzeker uit de vereeniging van dit beginzel met de warmtestoffe, en uit de verschynzels, die daar door worden te voorschyn gebragt, niet besluiten, dat de beide zamenstellende beginzels, op zich zelven genoomen, ieder eene gelyksoortige uitwerking zullen daarstellen. Vooral kan men niet uit de prikkelende kragt der vereeniging van 't Oxigène met het vuur, of der levenslucht, besluiten, dat het eerstgenoemd beginzel, op zich zelven genoomen, zodanig eene prikkelende kragt bezitte: want met hetzelfde recht zal men dan uit de tegenstrydige werking der vaste lucht, welke eene vereeniging is van dat zelfde zuurmaakend beginzel, met de koolstoffe, kunnen besluiten, dat hetzelve de prikkelbaarheid vernietigt. Hoedanig een redeneertrant tegenstrydige en belagchelyke gevolgen zoude opleveren.
Ondertusschen gronden zich zommige Verdeedigers deezer Leere vooral op de gevolgen der inademing van levenslucht by de Dieren, welke in dezelve waren geplaatst. Zodanige proeven zyn onder anderen genoomen door lavoisier en fourcroy. ‘Wanneer men (zegt de laatstgenoemde, Annales de Chimie, T. IV. p. 89) eenig Dier plaatst onder eene klok, die met levenslucht is gevuld, versnelt zich zyne Ademhaaling: zyn hert en zyne slagaderen trekken zich met meer kragt en snelheid te zamen, dan in den natuurstaat: het geraakt ras in een wezendlyken koortzigen staat: zyne oogen worden rood en uitpuilende: het zweet loopt taplings van zyn geheele lichaam: de warmte van alle zyne
| |
| |
lichaamsdeelen neemt toe op eene zeer byzondere wyze: het wordt eindelyk aangedaan door eene ongemeen heete ontsteekingskoorts, welke een einde neemt met heet- en koudvuur, welks voornaamste brandpunt zich in de borst vestigt.’
Alle de opgetelde verschynzels worden veroorzaakt door de vereeniging van het Oxigène met het vuur, en bewyzen dus niet, dat eene deezer enkelvoudig en op zich zelven staande eene gelyke uitwerking zoude kunnen daarstellen. Dan daarenboven kunnen en behooren alle deeze verschynzelen verklaard te worden uit een geheel ander oogpunt, zonder de opslorping van het een of ander beginzel in het bloed, en deszelfs overgang in het hert, in aanmerking te neemen: dewyl zy zyn de eenige en de natuurlyke gevolgen der verwekking eener meer dan gewoone dierlyke warmte in de longen. ‘De levenslucht (zegt fourcroy l.c.p. 88) is het eenige deel van den dampkring, 't geen tot de Ademhaaling dienen kan, en 't welk de bron der dierlyke warmte uitmaakt. Wanneer men derhalven deeze lucht laat inademen, zuiverlyk en zonder vermenging met de stiklucht, met welke zy in den dampkring is vereenigd, zo moet zy eene drie maalen grootere warmte doen gebooren worden, dan de enkele dampkringslucht kan daarstellen.’ Zodanig eene vermeerdering der warmte des bloeds in de longen doet aldaar gebooren worden die zoort van volbloedigheid, welke men noemt Plethora ad volumen. Het bloed, 't geen dus uit de longen in het linkerhert wordt voortgedreeven, wordt door de Ademhaaling niet alleen merkelyk heeter, maar spant, door zyne vermeerderde uitgebreidheid, insgelyk het hert veel meerder op dan gewoonlyk plaats heeft, 't geen eene geweldigere tegenwerking van hetzelve ten gevolge heeft, en dus een grooteren en versnelden polsslag, die ras eene heevige heete koorts, met alle haare gevolgen, doet gebooren worden. Alles, 't geen door fourcroy ten deezen opzichte is waargenoomen, lost zich dus ten vollen op, alleen uit de vermeerderde dierlyke hette, zonder dat het noodig zy, de verschynzelen op eene meer geheimzinnige wyze te verklaaren.
Zonder veel moeite ziet men dus, waarom de wyze Schepper den dampkring heeft te zamengesteld uit eene vloeistoffe, waarvan maar ruim een vierde deel uit levenslucht bestaat, en byna al het overige uit stiklucht.
| |
| |
Een dampkring bestaande alleen uit waare levenslucht zoude onze dierlyke werktuigen met eene groote snelheid verbranden, en om onze levenslamp, geduurende een zeer korten tyd, ongemeen helder te doen branden, zoude zy dezelve voor altoos uitblusschen. Op eene gelyksoortige wyze worden in de Geneeskunde het vitrioolzuur en andere scherpe scheidkundige vergiften met eene groote meenigte van water of wyngeest verdund, om dus in heilzaame geneesmiddelen te worden veranderd.
Thans valt het insgelyks gemakkelyk te bepaalen, in welke ziekten men van het inademen van zuivere levenslucht voordeel kan verwagten, en in hoedanige daarentegen uit het gebruik van dit middel niets, dan alle nadeel, is te wagten. Men heeft veele proeven, met het inademen deezer lucht, in de longenteering genoomen. In den beginne heeft men zich ook ingebeeld, dat daar door eenige beterschap wierd te wege gebragt; doch binnen kort wierden de lyders geplaagd door herhaalde aanvallen van bloedspuwing, en door eene verheffing van alle toevallen. Niets was natuurlyker, dan daarvan zodanige uitwerkzels te verwagten. Deeze ziekte gaat immers doorgaans verzeld met een staat van ontsteeking, benevens eene te groote gevoeligheid en prikkelbaarheid der werktuigen, welke de Ademhaaling volbrengen. Zo men derhalven in zodanigen toestand door de inademing eene luchtstoffe in de longen brengt, welke noch meerder verhit, en die den reeds te snellen omloop der vochten noch meerder aanzet, moet alles noodwendig van kwaad tot erger gaan. In alle ziekten, daarentegen, die voortkomen uit een kwynenden toestand der Ademhaaling, in welke dus gebrek aan dierlyke warmte is, en alwaar een traage omloop der vogten plaats heeft, is niets geschikter, dan deeze inademing van levenslucht, by voorbeeld in de waare slymerige en vogtige Engborstigheid (Asthma humorale), de Vrysterziekte, enz. Ook blykt hier uit genoegzaam, waarom eene drooge verhevene dampkring nadeelig zy voor de longenteering, en dus ook voor de drooge engborstigheid, welke een te groote spanning en gevoeligheid in de zamenstellende vezelen van de longen onderstelt: terwyl men daarentegen in diergelyke toestanden veel baat ondervindt van 't gebruik eener lucht, die onzuiver en met olieachtige dampen is vervuld. Van hier komt het, dat men in de longenteeringen wel eens eene zeer heilzaame uitwerking ondervonden heeft, door het inademen der lucht van de
| |
| |
stallen, die door de uitwaassemingen der op dezelve geplaatste koebeesten was vervuild: gelyk ook, dat de inademing van baliemachtige uitwaassemingen meermaalen van groote uitwerking in deeze ziekte is geweest. Want zodanige olieachtige en balsemachtige deeltjes beletten, door hunne inademing, de te geweldige werking der levenslucht op het half ontbonden bloed, of liever op deszelfs koolstoffe, het geen de voortbrenging der dierlyke hette vermindert, en daar door zeer veel toebrengt tot de vermindering van den ontstooken toestand, van welken het gevaar der ziekte meetendeels afhangt.
Dezelfde beginselen leeren ons, waarom het bloed heeter is in den bloei des levens, dan in den afgeleefden ouderdom. In den eerstgenoemden leeftyd is het meer prikkelbaare hert beter in staat het bloed voort te stuwen in de kleine longenvaatjes, waar door de levenslucht zich beter kan vereenigen met de deeltjes der koolstoffe, die thans in een vryeren toestand zyn, en met de uitdampingen des bloeds in de longencelletjes kragtdaadiger worden voortgedreeven, het geen eene naauwere vereeniging deezer deeltjes ten gevolge heeft, en dus de ontwikkeling van meerder warmtestoffe, en derzelver opneeming in het bloed. Daarentegen beweegt zich het bloed maar zeer traaglyk in den afgeleefden staat, en vloeit niet door de longen, dan met zeer veel moeite, het geen de werking der lucht op die vloeistoffe geweldig vertraagt. Het komt my zelfs vry waarschynelyk voor, dat men deeze vermindering der natuurlyke warmte wel moge tellen onder de oorzaaken des doods, die, in een zeer ver gevorderden ouderdom, een natuurlyk gevolg is van de werkingen der dierlyke huishouding zelve.
Er bestaat eene zeer aanmerkenswaardige betrekking tusschen den omloop des bloeds in de vrucht, vóór de geboorte, door de vaten des navelstrengs, en tusschen de Ademhaaling des kinds, na zyne geboorte. De laatstgenoemde werking is als de plaatsvervulling der eerste, en zy wordt zo noodzaaklyk door het ophouden der eerstgenoemde werking, dat, indien eene vrouw, na het uitvallen en het daar door veroorzaakte zamendrukken van den streng, niet ten spoedigsten verlost worde, zy voorzeker een dood kind ter waereld zal brengen. Welke is de zamenhang deezer werkingen, tusschen welke zo weinig betrekking schynt te bestaan? Het komt my voor, dat de nieuwe uitvindingen, ten
| |
| |
opzichte der Ademhaaling, zeer veel licht byzetten aan deeze ingewikkelde stoffe. De Ademhaaling is de oorzaak der dierlyke warmte, en de mensch, die niet langer ademhaalt, sterft, om dat zyn verkoeld bloed niet langer behoorlyk door de kleinste vaatjes kan vloeijen. Op dezelfde wyze is het blykbaar, dat 'er steeds een zeer warm bloed uit de moederkoek in het lichaam der vrucht overgaat, en dat dit bloed het voornaame middel is, om de dierlyke warmte in stand te houden in de ingewanden en in de herssenen der vrucht. Zo ras, derhalven, de omloop des bloeds door den navelstreng niet langer bestaat, is insgelyks de oorzaak der dierlyke warmte in het kind veel verminderd, en dus moet het omkomen, ten zy daar voor een ander warmte - verwekkend middel worde in de plaats gesteld, welk middel is de Ademhaaling.
Ook volgt uit deeze Waarneemingen, dat het inblaazen van levenslucht in de longen van een verdronkenen van oneindig meer kragt moet zyn, dan die van gemeene dampkringslucht. Het herstel des in schyn geheel uitgebluschten levens moet immers, in dit geval, worden bewerkt, door het opwekken der verloorene dierlyke warmte, om het halfgestremde bloed, 't geen in de einden der bloedvaten stilstaat, te doen vloeijen. Doch de levenslucht is in staat, om driemaal zo veel hette te veroorzaaken, wanneer dezelve wordt ingeademd, als die van den algemeenen dampkring. Het is derhalven ten hoogsten waarschynelyk, veel grootere uitwerkingen van de ingeademde levenslucht, dan van eenige andere, te verwagten. Jammer is het maar, dat het bezwaarlyk valt, het voortbrengen en aanwenden deezer lucht zo eenvoudig te maaken, als zoude behooren te geschieden, om zulks, vooral ten platten lande, in een algemeen gebruik te brengen.
De Visschen hebben, in de plaats van longen, die hen in het water niet dienen konden, van den wyzen Schepper kieuwen ontvangen, die eene uitwerking doen, welke gelykvormig is met die der Ademhaaling der heetbloedige Dieren. Gelyk in de longen der laatstgemelden, dus is, in de kieuwen der Visschen, veel meerder bloeds, dan elders in het lichaam, aanwezend. De aanhoudende beweeging deezer deelen stemt overeen met de steedsduurende beweeging der longen, om dus het bloed steeds bloot te stellen aan een nieuwen stroom van water, gelyk in de Ademhaaling ons heet bloed steeds
| |
| |
wordt blootgesteld aan een by herhaaling vernieuwden stroom van lucht. Dat intusschen de lucht in deeze bewerking iets wezendlyks toebrengt tot de uitwerking des waters in deeze werkdaad, blykt daar uit genoegzaam, dat men, om de Visschen op den duur in het leven te behouden, hen verversching van lucht moet bezorgen. Ondertusschen is het voortbrengen van dierlyke warmte niet het oogmerk der naar eene Ademhaaling gelykende inzuiging en uitwerping van water deezer Dieren, gelyk hetzelve, in de Ademhaaling der Amphibia, ook niet het hoofdoogmerk daar van is. By de Visschen schynt alleen eene uitgebreide applicatie van water, met adembaare lucht voorzien, op de meenigvuldige bloedvaten der kieuwen te worden gevorderd, op dat dus door die lucht zoude kunnen worden opgeslorpt de kleine hoeveelheid van koolstoffe, welke zich door de einden en de porien hunner kieuwevaatjes ontlast. Dit koolstoflyk beginzel, 't geen, volgens den aart der meeste brandbaare stoffen, zich niet onmiddelyk met water kan verbinden, en dus ook op zich zelven niet behoorlyk uit de kieuwevaten kan worden ontlast, kan zulks gemakkelyk doen door het bykomen der levenslucht, dewyl het dan in vaste lucht, die in water ontbindbaar is, overgaat. Daar te boven doet deeze vereeniging noch een ander groot nut, zy geeft naamelyk aan het water iets bederfweerends, 't geen de rotting des waters, die voor de Visschen zo doodelyk is, verhindert. De zuivering des bloeds van overtollige koolstoffe, die by de heetbloedige Dieren de tweede noodwendigheid of nuttigheid der Ademhaaling uitmaakt, schynt by de Visschen wel het hoofdoogmerk deezer bewerking te zyn. By de halfslagtige Dieren bestaat voorzeker een deel des nuts der Ademhaaling in dezelve geschikter te maaken tot het zwemmen. Dan daar te boven schynt, tot hun bestaan, ook volstrekt noodzaakelyk te zyn de wegneeming der overtollige koolstoffe uit de longen, en de vereeniging derzelve met de levenslucht, om in de gedaante van
vaste lucht te worden opgeslorpt, en dus mede te werken tot verhindering des bederfs, tot het welk alle dierlyke lichaamen zo geweldig overhellen. |
|