Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1797
(1797)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 181]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.J.G. Eichhorn, over de uitstorting van den geest op het Pinksterfeest. Hand. II:1-13.
| |
[pagina 182]
| |
telen, door een wonderwerk, de begaafdheid is medegedeeld, om talen, die zy nimmer geleerd hadden, het zy voor eenige oogenblikken, het zy hun leven lang, zoo te spreken, dat zy van hun, wier moedertalen het waren, konden verstaan worden. Naar de meening van vele Schriftverklaarders was de gave der talen voorbygaande, en maar op den korten tyd van dien Pinksterdag bepaald, om daardoor opzien en opmerkzaamheid op de eerste Leeraars van het Christendom te verwekken, en alzoo den weg tot voortplanting van het Christendom te banen. Geen bedachtzaam navorscher van de eerste grondvesting van het Christendom zal daarvan wonderwerken geheel uitsluiten, maar ze veeleer toestaan, als hebbende moeten dienen, om aan Christus en zyne Apostelen geloofwaardigheid en gezag by te zetten. Doch hier wordt niet alleen van Apostelen gesproken; maar van de geheele vergadering, waarin zich ook gemeene Christenen bevonden. Hier wierden niet alleen de Apostelen door den Geest ontvlamd, zy waren het niet alleen, die in vreemde talen spraken, maar allen, die hier tegenwoordig waren. Petrus vindt het juist daarom noodig te bewyzen, dat deze zaak, hoe veel opziens ze ook mogt baren, evenwel niet verdiende om bespot te worden, daar reeds Joël van een tyd gesproken had, wanneer elk, zonder onderscheid van jaren, stand en geslacht, van den Geest der Godheid zou ontvlamd worden, om met eene geestvervoering te kunnen spreken. En zouden ook gemeene Christenen zoodanig wonderwerk, tot bevestiging van hun geloof, wel noodig gehad hebben? Zou de bedeeling van zulk eene wondervolle gave der talen voor de Apostelen noodig geweest zyn, om by hunne tydgenoten opzien te verwekken, daar buiten dat reeds aller oogen op hen gevestigd waren? En hadden de Apostelen eenmaal door een wonder deze talen in hunne macht, waarom behielden ze toch deze gewigtige toerusting der Godheid tot hun ambt niet voor hun geheele leven? Het is toch blykbaar, dat het hun nuttig kon zyn, in Italie in 't Latyn, by de Parthers in het Parthisch, en elders in alle talen van de verschillende volken, onder welken zy zouden verkeeren, te spreken, terwyl zy zich dus altyd duidelyker, en voor elk meer verstaanbaar, dan in gebroken Grieksch mogelyk was, zouden hebben kunnen uitdrukken. Het zou immers buitenlands veel tot over- | |
[pagina 183]
| |
tuiging van de waarheid van het Christendom toegebragt hebben, wanneer zy, die deze Leer in Griekenland, in Italie, en waar zy voorts kwamen, verbreiden moesten, hadden kunnen bewyzen, dat zy byna alle spraken der wereld machtig waren. Uit aanmerking van hunne opvoeding, en het toenmalig gebrek aan gelegenheid, om zoo vele talen naar de kunst te leeren, zou men het gaarne op hun woord geloofd hebben, dat zoo veel taalkennis hun door een wonder was medegedeeld. Daarenboven, om de eenmaal ontvangen gave der talen te behouden, werd geen nieuw wonder vereischt. 'Er was integendeel eene nieuwe wondervolle werking noodig, om dezelve zoo plotselyk te vernietigen. Zoo zal dan de Godheid iets door een wonder daarstellen, om het weder door een ander wonder te verdelgen? Wie mag toch de Godheid met wonderen, gelyk een kind met zeepblazen, laten spelen? ‘Zal dan mogelyk de gave der talen voortduurend geweest zyn, om het onderwys in de Christelyke Leer, de geheele wereld door, te verligten.’ Maar ook dit staat deze vooronderstelling, zoo wel als de vorige, in den weg, dat niet alleen de Apostelen, maar allen, die hier vergaderd waren, in vreemde talen spraken. En waartoe hadden ook de Apostelen de talen der geheele wereld noodig? Zy hebben immers niet de geheele wereld door gepredikt. Zoo ver zy kwamen, was hunne moedertale, met de Grieksche, die ook in Palaestina door 't volk gebroken gesproken wierd, ter vervulling hunner bestemming, ten volle toereikend. Velen onder de Apostelen bleven zich alleen ophouden in plaatzen, waar zy niets, behalven deze twee talen, noodig hadden, gelyk Petrus, Jacobus en Joannes, zoo veel wy immers weten, gedaan hebben. Zoo heeft God dan ten minsten aan dezen, door wondervolle werkingen, een overtollig geschenk medegedeeld, en datzelve daarentegen aan den Apostel Paulus, die het Christendom in veel afgelegener landen overgebragt heeft, onthouden: want hy was immers, by de uitstorting des Geestes, niet tegenwoordig, en schreef, ook in zyn brief aan de Romeinen, maar gebrekkig Grieksch. Doch gesteld, dat alle Apostelen ook tot zulke landen doorgedrongen zyn, waar eene van het Syro. Chaldeeuwsch en Grieksch geheel verschillende taal in 't gemeene leven werd gesproken, zoo zou toch de kennis van de landtale, ofschoon altyd nuttig, evenwel | |
[pagina 184]
| |
niet zoo onontbeerlyk geweest zyn, als men zich gewoonlyk pleeg voor te stellen. Zy waren, door hunnen Meester, tot Leeraars voor de Joden aangesteld, die zich naar zyn bevel niet eerder tot de Heidenen mogten wenden, dan nadat de eerstgenoemden hun onderwys zouden versmaad hebben. Na dezen ontvangen last begaven zy zich ook in elke plaats eerst naar de Synagoge, en onderwezen daar te gelyk de Heidenen, die als Proselyten met de Synagoge verbonden waren. Hier spraken zy, deels in 't Grieksch, deels in hunne moedertaal, die door alle Joden, welken in de Synagoge kwamen, konden verstaan worden. Met behulp van deze talen, konden zy eenige van hunne geloofsgenoten, die de vatbaarste waren, zoo ver brengen, dat door dezen ook de overige inwooners, die niet meer dan hunne landtaal verstonden, in de nieuwe leer konden onderwezen worden. Mag men om deze rede niet zeggen, dat de gave der talen, en het wonderbare daarmede verbonden, kon gemist worden? Mag de gezonde rede God zulke dingen, die ontbeerlyk zyn, door wonderen laten verrichten? Ik wil daarby niet eens gebruik maken van die oude overlevering, dat Paulus zich van Lucas, als tolk, zou bediend hebben, gelyk ook Petrus (volgens Praxeas by eusebius), van Marcus, hoedanige hulp zy, ten minsten volgens de gewoone vooronderstelling, niet zouden noodig gehad hebben. Eindelyk, het geen de Godheid door een wonder verricht, dat doet zy niet ten deele, maar volkomen; en zal dan evenwel de gave der talen aan de Apostelen, maar op eene onvolkomene wys, door een wonderwerk, verleend zyn? Wy weten alleenlyk, hoe zy ééne spraak, de Grieksche namelyk, gesproken en geschreven hebben; maar spraken en schreven zy die niet zoo gebroken, dat een Athenienser of een Griek, uit eene andere Provintie, zoolang hy aan deze gebrokene wyze van uitdrukking niet gewend was, ze nauwlyks half kan verstaan hebben? Derhalven laat zich geene van beide vooronderstellingen voor de vierschaar der rede gemakkelyk voldingen, en willen wy ook hier hare stem niet onderdrukken, zoo moeten de ἑτίρպ γλῶσσպ talen geweest zyn, welke zy, die hier tegenwoordig waren, reeds te voren als hunne landtalen sprakenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 185]
| |
Nu is het bekend, dat Joden 'er niet ligt toe kwamen, om redevoeringen over Godsdienstige onderwerpen, in eene andere, behalven in de heilige, dat is, in Palaestina gebruikelyke, taal, (oud of nieuw Hebreeuwsch) te houden of aan te hooren: en, in 't oog van een Godsdienstigen Jood, kon 'er geen grootere afwyking van het geloof en van de zeden zyner Voorvaderen plaats hebben, dan wanneer hy moest hooren, dat zyne landgenoten zich te Jerusalem, over Godsdienstige onderwerpen sprekende, van allerlei talen zonder onderscheid bedienden. Zoo was hier het gevalGa naar voetnoot(*). De vergaderde | |
[pagina 186]
| |
Christenen, door een heilige verbaasdheid opgetogen, drukten hunne heilige gewaarwordingen in hunne moe- | |
[pagina 187]
| |
dertalen uit, zonder te bedenken, dat dit eene nieuwigheid was. En, terwyl zy dit nu eenmaal op een tydstip, toen zy van πνεῦμχ ἅγιον (den Heiligen Geest) outvlamd waren, gedaan hadden, zoo zagen zy dit hun als 't ware opgedrongen gebruik van ieders byzondere landtaal voor een werk van Gods Geest aan, en meenden 'er een wenk in te vinden, dat men ook voortaan geen zwarigheid behoefde te maken, om, by het houden van redevoeringen over de zaak van het Christendom, zich van allerlei talen naar goedvinden te bedienen, het geen zich een Jood als Jood, in bedaarde oogenblikken, met welberaden opzet, niet ligt zou veroorloofd hebben. En zoo spraken zy dan ook vervolgens, toen dat eerste vuur van geestverrukking voorby was, ieder in zyne landtaal, over al 't geen hun Christendom betrof, voort. In dezen toestand, vervoerd tot het gebruiken van onheilige spraken by Godsdienstige verrichtingen, vonden hen de Joden, welken het gerucht naar hunne vergaderplaats had doen samenvloeien, en zy verwonderden zich over die nieuwigheid. Van Paschen tot Pinkster was tyd genoeg verloopen, om Joden uit verscheiden landen, die, ter bywooning der hooge Feesten, naar Jerusalem gereisd waren, voor den nieuwen Godsdienst te winnenGa naar voetnoot(*). Wanneer nu de vergaderde personen, nadat zy uit de eerste verbaasdheid een weinig bekomen waren, elk afzonderlyk, gelyk men in de Synagogen wel gewoon was, optraden, om Christelyke redevoeringen te houden; zoo kon men in die vergaderplaats in allerlei onheilige talen, over onderwerpen den Christelyken Godsdienst | |
[pagina 188]
| |
betreffende, hooren handelen. Daarom verwonderde zich de saamgevloeide menigte, als ieder hier een landsman vond, die hem in zyne landtaal den inhoud van dezen nieuwen Godsdienst kon ontwikkelen. Verbaasd over dit vreemd verschynsel in de keuze der tale, zeide de een tegen den anderen, ‘Behooren dan niet allen dezen tot de secte der Galilaeers?’ dat is, tot ons Joden, die het met die veranderingen in den Godsdienst van Moses houden, die uit Galilaea oorspronglyk zynGa naar voetnoot(*). Hoe komt | |
[pagina 189]
| |
het, dat wy Joden, in onze landtalen, plechtige redevoeringen over Godsdienstige zaken hooren houden? Zy waren verwonderd over 't gebruik van vreemde talen, en vraagden de een den ander: Wat zal daarvan nog worden, als deze secte nog steeds, in meer puncten, van onze voorvaderlyke zeden en gebruiken, en van de vastgestelde wetten van onzen Godsdienst, afwyktGa naar voetnoot(*)? Anderen zeiden: met deze nieuwigheid is het zoo kwaad niet gemeend. Zy zyn niet by zich zelven! Men lette maar op hunne bewegingen. ‘Zy zyn vol zoeten wyns.’ Voor het overige wil Lucas niet zeggen, dat juist in | |
[pagina 190]
| |
de Parthische en-Medische, AEgyptische, Latynsche en andere talen van alle hier (vs. 9, 10.) opgenoemde volken te gelyk over het Christendom is gesproken. De optelling van deze volken behoort maar tot de opsiering en inkleeding. Lucas had, tot het vervaardigen van zyn geschiedkundig werk, niet meer dan algemeene bouwstoffen, waarvan hy zich, naar zyne wyze van denken en eigen schryftrant, in het verhalen gewoon is te bedienen. Zoo wist hy ook niet meer, dan dat toen in verscheiden vreemde talen gesproken wierd, maar niet bepaald, in welken? en hoe velen? Hy telt daarom eene reeks van landen op, waar hy wist dat Joden woonden, en van waar men feestgangers naar Jerusalem kon verwachten; alleen om zyne Lezers op de gedachte te brengen, dat Joden uit allerlei landen, onder deze Christelyke Proselyten, landlieden aantroffen, die zich van hunne landtalen, tot het voordragen van Christelyke waarheden, bedienden. Dit volgt daaruit duidelyk, omdat hy ook inwooners van Judaea en Mesopotamie zich laat verwonderen, dat zy hunne taal hoorden gebruiken, 't geen toch voor hun geen stof tot verwondering kon geven, hoe men ook over deze plaats moge denken. Want in Judaea en Mesopotamie was de landtaal de Syro-Chaldaische, waarin men immers, in alle gevallen, te Jerusalem Godsdienstige redevoeringen moest verwachten. De melding van Judaea en Mesopotamie heeft geen zin, zoo lang men by de beteekenis van ieder woord blyft stilstaan, en niet aanneemt, dat Lucas, door meer landen, daar Joden woonden, op te noemen, niets meer heeft willen aanduiden, dan dat men zich van allerlei landtalen bediendeGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 191]
| |
Door deze ontwikkeling van het verhaal van Lucas, die alle woorden neemt, zoo als ze staan, die geen denkbeeld in den tekst indringt, 't geen 'er niet werkelyk in ligt, en waarop niets te zeggen valt, dan dat ze mogelyk al te eenvoudig is, wordt 't geheel onbepaald gelaten, welke veranderingen de verstandsvermogens der Apostelen toen ondergaan hebben, of waarin de invloed der Godheid op hunnen Geest bestaan hebbe. Er wordt slechts in 't algemeen verhaald, wat allen Christenen toen overkwam, maar in 't geheel geen gewag gemaakt van 't geen de Apostelen alleen betrof. Andere plaatzen, waarin elders op deze plechtige oogenblikken te rug gezien wordt, verklaren zich ook niet bepaald over de byzondere gevolgen, die dit voorgevallene op den geest der Apostelen gehad heeft, maar geven alleen te kennen, dat hunne overtuiging van de waarheid en | |
[pagina 192]
| |
den Goddelyken oorsprong des Christendoms 'er door is versterkt geworden. Cornelius en zyne vrienden hooren de voordracht van Petrus over het Christendom, worden overtuigd, bewogen, en raken in verrukking, en dezen hunnen toestand vergelykt de Apostel met den toestand der Christenen, die op 't Pinksterfeest byeen warenGa naar voetnoot(*). En als ik begon te spreken, viel de Heilige Geest op hun, gelyk ook op ons in 't begin. 't Welk eldersGa naar voetnoot(†) dus meer bepaald uitgedrukt wordt: God heeft hun getuigenis gegeven, hun gevende den H. Geest, gelyk als ook ons. En heeft geen onderscheid gemaakt tusschen ons en hun, gereinigd hebbende hunne harten door het geloove. En uit deze meer bepaalde uitdrukkingen moeten de andere, waaraan die nadere bepaling ontbreekt, verklaard wordenGa naar voetnoot(§). Behalven deze plaatzen zyn 'er geene, zoo veel ik my kan erinneren, waarin, na de uitstorting des Geestes, van dit verheven tooneel wordt gesproken. De Apostelen verhaalen alleenlyk, dat zy, nadat zy, met de prediking van 't Christendom, zich buiten de grenzen van Palaestina begaven, van den H. Geest onderricht zyn geworden over de wyze, waarop zy zich, omtrent de toelating der Heidenen tot de maatschappy der Christenen, hadden te gedragen;Ga naar voetnoot(‡) dat zy, op de bepaalde aanwyzing van den H. Geest, sommige reistochten ondernomen, andere nagelaten,Ga naar voetnoot(**) en, door den zelven Geest, de sterkste aansporing tot de yverige voortzetting van hun Apostolisch werk ontvangen hebbenGa naar voetnoot(††). Zal men dan iets omtrent de natuur der werking, die toen in de zielsvermogens der Apostelen plaats had, bepalen, dit kan alleen uit de redevoeringen van Jesus, waarin Hy den Heiligen Geest aan zyne Leerlingen beloofd heeft, geschieden. Daar toch de uitkomst aan de beloften moest beantwoorden, mag men ook met zekerheid vaststellen, dat de vervulling in die zelfde mate plaats had, als de belofte inhield. Maar dit onderzoek ligt buiten de grenzen van deze Verhandeling. |
|