Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1797
(1797)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 172]
| |
Eerste Fragment.- Is het dan onmogelyk, Magt met Vryheid te paaren, of die Magt, welke noodig is om op de Wetten eene eerbiedverwekkende Majesteit te drukken, te vereenigen met die Vryheid, noodzaaklyk tot het bestaan der Maatschap pye? Dit zo wenschlyk en gelukkig evenwigt kan alleen daargesteld worden door eene innerlyke en naauwe overeenkomst tusschen het Bestuurend en Onderwyzend gedeelte der Maatschappye. Het is als dan, dat deeze Mannen, door hun vernuft, door hunne kennis, en door hunnen moed, een lichaam uitmaakende, eene zagte heerschappye zullen bekomen over de begrippen en gevoelens. De Staatslieden, die de kragt van dit onzigtbaar lichaam bemerken, zullen, in stede van 'er zich tegen te verzetten, 'er zich by vervoegen tot het bekomen van onderrigting. Het gedeelte eens Staats, 't welk bestuurt, moet eerbied hebben voor het gedeelte dat onderwyst; dit wil zeggen, agtslaan op alles wat door deszelfs arbeid voortkomt; dit onderzoeken, en bovenal zich niet vermeeten in deeze byzonderheden wyzer te zyn dan 't zelve. Een Staat kan niet bestaan zonder Kundigheden. - De bedekte vyand te worden van hun die na Waarheid streeven, hun te vervolgen, of zich te gelaaten hun klein te agten, is het betoon van vreeze voor openbaare Pligtvermaaners; het is stilzwygend erkennen, dat de werkzaamheden van hun, die aan 't roer van Staatsbestuur gezeten zyn, het onderzoekend oog der Rede niet kunnen verdraagen; het is den band verbreeken der vereeniginge, welke behoort plaats te hebben tusschen hun die het Menschdom zoeken goed te doen. Het Lichaam, dat onderwyst, heeft steeds den Staatslieden ten beste gestrekt, en hunnen arbeid zeer verkort. | |
[pagina 173]
| |
Natuur, eene zorgdraagende Moeder, heeft altoos eenige denkende Weezens verwekt, te midden van den weinig of niet denkenden hoop; ook zelfs in de onbeschaafdste wereldoorden. Deeze waren de bevoorregte Weezens, die het eerst de Kunsten leeraarden, die het plan van eene opkomende Maatschappy vormden, die Wetten voorschreeven, welke, schoon ruw, min heilloos waren dan de hedendaagsche verfynde Wetten, geschikt om de Meerderheid voor de voeten der Minderheid te doen kruipen. Wanneer zy, die aan 't roer van Staat gezeten zyn, geen hoogagting betoonen voor Verstandsbekwaamheden, Vernuft en Braafheid, zullen Mannen, met deeze uitsteekende begaafdheden voorzien, op hunne beurt, aflaaten eenigzins agt te slaan op de Regenten; die als dan enkel werktuigen worden van Trotsheid en Geweld: en de deugdzaame Man, deeze verwydering ziende, en den band der Maatschappye bykans verbrooken, herstelt het Zedelyk Wetboek, en versmaadt den Wetgeever en zyne Wetten. Dit is 't geen tacitus gedaan heeft, in de schoone plaats, welke ik, hoe bekend ook, niet kan nalaaten hier vertaald in te voegen. Deeze Geschiedboeker wreekt de naagedagtenis van rusticus en senecio. ‘Men heeft niet alleen tegen de Schryvers gewoed, maar ook tegen hunne Boeken, en aan de Driemans het bewind bevolen, om de Gedenkenissen der doorlugtigste Geesten in de zamening, en op de markt, te verbranden. Naamlyk zy waanden, dat, in dat vuur, de stem des Roomschen Volks, en de vryheid der Vroedschappe, en 't geweeten des Menschlyken Geslachts, gedempt werden, nevens 't uitjaagen, daarenboven, van de Leeraars der wysheid, en het bannen van alle goede Konsten, op dat nergens iets eerlyks verscheene. Wy hebben voorwaar een groot bewys onzer lydzaamheid gedaan: en gelyk de oude eeuwe gezien heeft, wat het uiterst in de vryheid was; alzo wy, wat in de slaverny. Zynde, door de onderzoekingen, zelfs de gemeenschap van spreeken en hooren ons benomen. De heugenis zelf zouden wy met de stemme ook verlooren hebben, wen het zo wel in onze magt ware te vergeeten als te zwygen.’ Zodanig is de treffende Schildery, welke deeze groote Meester in het Geschiedschryven heeft opgehangen. - | |
[pagina 174]
| |
Wy leeven in een gelukkiger Eeuwe; doch alles kan binnen korten tyd veranderen. Het gezag (de Geschiedenis doet ons, dit schryvende, beeven!) veraart ligt in Dwinglandy. Duizend oorzaaken kunnen een Staat in den diepsten poel van jammer en elende storten. Het bestuurend gedeelte kan zich verkeerd verbeelden, dat het alleen tot ontzagbetoon geregtigd is, en poogingen aanwenden om het onderwyzende in een verachtlyk licht te stellen. Dan het bestuurend gedeelte benadeelt zich als dan grootlyks; want de Wet moet voortkomen van het Volk, dat is van het verlichte gedeelte des Volks, en haare bekragtiging by het Staatsbestuur ontvangen. Dan is dezelve waarlyk goed, dan mag zy de Volksstem heeten. Gemelde werking des Verstands is, als 't ware, onzigtbaar, inzonderheid naa de uitvinding der Drukkunst. Men heeft het den Geest der Wysbegeerte genoemd; deeze zal elk, in Staatsposten gesteld, die dezelve voor zyn Raadsman wil aanneemen, bystand verleenen; deeze hem bezielen, gelyk zy alle waare Menschenvrienden bezield heeft, van socrates af tot montesquieu toe. Deeze deedt den een zyn leeven opofferen voor de heerlykste zaak, ooit voorgestaan; deeze deedt den ander den zwaarsten arbeid doorworstelen, en een doornig pad bewandelen, 't geen niemand in Frankryk vóór hem ooit betreeden hadt. Montesquieu, bedeeld met het klaarst en diepdenkendst verstand, 't geen ooit onder ons schitterde, heeft de denkbeelden zyner Eeuwe veranderd, Staatkundige vooroordeelen verdreeven, en het goed, 't geen hy zal voortbrengen, heeft slegts een begin genomen. Waar toe dan de heimlyke Vervolgingen, door den trots der geenen, die aan 't roer van Staat gezeten zyn, soms verwekt tegen Schryvers, die dierbaar zyn aan het Volk, en van groot nut kunnen weezen, zelfs voor de zodanigen, die hun veragten? - Indien het, gelyk zeker Wysgeer aanmerkt, het waare kenmerk der Deugd is, op alles wat uit Deugd hervoortkomt geen den minsten smaadvollen lach te werpen, waarom zullen dan Mannen, met magt bekleed, dit betoon van agting weigeren aan den arbeid der zulken, wier onvermoeide arbeid strekt om de rampen des Lands te verligten? Hebben niet zy die bestuuren, en zy die onderwyzen, het zelfde oogmerk? Zyn zy niet verbonden tot het volbren- | |
[pagina 175]
| |
gen van dezelfde pligten? Zullen zy allen niet door de Naakomelingschap geoordeeld worden? - - Wie kan de kragt der baarblyklykheid wederstaan? Kan de Mensch nalaaten zyne oogen voor de Zon te openen, en dit hemellicht, 't welk den geheelen aardbol zegent, te aanschouwen? Hangt Waarheid van tyd, plaats, of omstandigheden, af? Zal de Waarheid, die van natuure onsterflyk is, den Mensch spaaren, die een verganglyk leeven leidt? 's Menschen Rede is het oog zyner Ziele, gevormd om onveranderlyke Waarheden te ontdekken en te verzekeren! De Vriend der Waarheid zou denken het Menschdom te verraaden, indien hy deszelfs zaak niet bepleitte, ten aanhoore der Staatsmannen. Dewyl hem dit misdaadig voorkomt, agt hy zich verpligt in dier tegenwoordigheid rustig te spreeken. Waarom moet de Drukpers en het Leezen vry zyn? Om dat het voorregt van schryven ontleend is van de vryheid van denken. En daar god de uitvinding der Drukkunst toegelaaten heeft, is deeze een allerschoonste gifte zyner Voorzienigheid. Ter voortplanting van kennis voegt men deeze beweegbaare en in 't oneindige verzetbaare Characters zamen, en het is hoven het geweld der Dwinglandye, den invloed der Letteren te vernietigen; voor een tyd moge zy die belemmeren. Waarheid zal nooit schadelyk weezen, hoe zeer dezelve tegen het heerschend gevoelen van den dag moge aanloopen. Uit eene welgeregelde botzing der denkbeelden komt de vonk der Waarheid voort. Welk mensch op deeze wereld, van den hoogstverheven Sterveling tot den laagst in rang gestelden, kan zeggen: ‘Ik heb geen Waarheid noodig. - Ik bemin de Waarheid niet!’ | |
Tweede Fragment.- Ik zal niet onderzoeken of het denkbeeld eener Godheid ingeschapen zy, of het gevolg is der overtuiging van een bovennatuurlyken oorsprong. - Het bestaan der Godheid is beweezen door de beschouwing van de geheele Natuur. Alle de Volken des Aardbodems hebben een begrip gevormd van een meer dan menschlyk Vermogen, 't geen zy hebben doen huisvesten in één of in verscheide Weezens; met deezen heeft men de Elementen opgevuld, hier uit zyn de Verborgenheden ge- | |
[pagina 176]
| |
booren. Elke Godsdienst, die eenige maate van volkomenheid bereikt heeft, bestaat uit drie deelen. - Het denkbeeld welk dezelve ons geeft van het Opperweezen, - den Eerdienst - en de Zedekunde. Mogen wy niet te rugge komen tot den Grondregel van pascal: ‘Het is gevaarlyk, niet genoeg te gelooven; en het is niet onvoegelyk, meer te gelooven dan 't geen noodzaaklyk is.’ Het gaat vast, dat de Wetten van eene volstrekte noodzaaklykheid, voor geheel het menschlyk geslacht geschikt, uit den Godsdienst hervoortkomen; dat is te zeggen, uit het denkbeeld eener Godheid. Ik denk niet, dat men weet van het bestaan van Burgerlyke Wetten, zonder eenigen Godsdienst. Het verband tusschen goede Volkszeden, met Godsdienstige begrippen, dunkt my eene Leer te weezen, welke de Geschiedenis der Volken op elke bladzyde verkondigt. Wy hebben berigten van dertien honderd verschillende Geloofsbegrippen; en misschien zyn 'er zo veele als men menschen op den aardbodem telt, als men in aanmerking neemt, hoe hoogstwaarschynlyk het is, dat men geen twee menschen zal aantreffen, die over alle onderwerpen juist op dezelfde wyze denken; maar dat geen te verwerpen, welk alle Geloofsbegrippen, met eene algemeene toestemming, erkennen, dunkt my eene waanwysheid zo ongerymd als vermetel. De volkomenste zegepraal, waar toe de Godlochenaar het brengen kan, bestaat in twyfelen; en twyfelen veronderstelt de mogelykheid van het betwyfeld stuk. Een diepgaand gevoel van den Godsdienst te hebben, dat is te zeggen, van het Stelzel, in welk de Mensch aanbidt, en zichzelven vernedert, is een verheven gevoel; daar door wordt 's Menschen ziel opgebeurd, zyn aanweezen veredeld; dewyl hy gebooren is om zich boven al het aardsche te verheffen, en het begrip eens Toekomenden Staats van Grootheid en Geluk te omhelzen. Lofzeggingen van dankerkentenisse wellen uit den grond zyns harten op; verheffing van denkbeelden vergezelt elke nederige Aanbidding, welke hy uitstort; en het is in zich voor god te verootmoedigen, dat de Mensch zyn eigen verheven oorsprong leert kennen, en het einde waartoe hy geschapen is! |
|