| |
Aanmerkingen over eenige eigenschappen der ademhaaling.
Door A. Ypey, A.L.M. Philos. & Med. Doctor, Lid van verscheiden geleerde Genootschappen: voorheen Hoogleeraar in de Genees-, Ontleed- en Scheidkunde te Franeker; thans practizeerend Geneesheer te Amsterdam.
De volstrekte noodzaakelykheid der Ademhaaling tot het leven, de ernstige gevolgen der geringste wanorde deezer werking, en de gemakkelykheid, met welke de lucht des dampkrings haare geschiktheid tot dat einde verliest, heeft van ouds de aandagt der Wysgeeren op deeze Vraage gevestigd: Welke is toch de noodzaakelykheid en het nut eener werking, die aan zo veele gevaaren onderhevig is, en die zo gemakkelyk kan worden gestoord?
Tot oplossing van dit gewigtig Vraagstuk vindt men niets voldoends by de Ouden. Doch de Wysgeeren, die omtrent het midden deezer eeuwe, en wat laater, bloeiden, gelyk hales, musschenbroek, haller, enz. meenden, dat zy het geheim der Natuur door hunne proeven hadden ontwikkeld, en dat de noodzaakelykheid der Ademhaaling tot het leven, gelyk ook de werking dier oorzaaken, welke de lucht tot de inademing onbekwaam maaken, konde worden verklaard uit de veerkragt van den dampkring, en uit de vernietiging deezer eigenschap. Ondertusschen viel ook het gezag deezer leere door de laatere ontdekkingen, welke toonden, dat de Dieren, in de nieuwlings uitgevondene konstluchten, oogenblikkelyk omkwamen, niettegenstaande dezelve in veerkragt
| |
| |
gelyk stonden met den algemeenen dampkring, en zonder dat zy eene byzondere prikkelende eigenschap bezaten, die onder anderen in de stiklucht (Azòte) niet wordt waargenomen.
Niemand heeft voorzeker meerder licht verspreid over deeze ingewikkelde stoffe, dan de onvergelykelyke lavoisier, met uit proefondervindelyke gronden te betoogen, dat de ontwikkeling der dierlyke warmte een gevolg der Ademhaaling zy. De voornaame gronden deezer leere, door den Uitvinder voorgeleezen in eene Vergadering der Koninglyke Fransche Academie der Weetenschappen, in 1777, zyn de volgende:
I. De natuurlyke warmte der Dieren, welke met longen voorzien zyn, is steeds grooter, dan die der middelstoffe, in welke zy leeven. Daarentegen bezitten die geene, welke deeze werktuigen niet hebben, ongeveer denzelfden trap van warmte, met de vloeistoffe, in welke zy zich bevinden.
II. Onder de heetbloedige Dieren zyn die geene de heetste, welke, naar maate hunner grootte, de uitgebreidste longen bezitten.
III. De natuurlyke warmte van eenig Dier staat in evenredigheid met de hoeveelheid van lucht, die hetzelve in een gegeeven tyd tot zyne Ademhaaling bezigt.
Men ontdekte vervolgens, dat de lucht van den dampkring, op ieder honderd deelen, bestaat uit twee en zeventig deelen stiklucht, en acht en twintig deelen levenslucht. Dat deeze levenslucht in den dampkring alleen het gedeelte van denzelven is, 't geen tot de Ademhaaling kan dienen. Dat dezelve in de uitademing wordt veranderd in die vloeistoffe, welke men noemt vaste lucht (Gas Carbonique). Dat dezelve bestaat uit acht en twintig honderdste deelen koolstoffe (Carbone), en twee en zeventig honderdste deelen van den grondslag der levenslucht (Oxigène). Dat eindelyk de levenslucht, welke door middel der Ademhaaling in koolstofslucht overgaat, bestaat uit eene groote hoeveelheid van vuurstoffe met het Oxigene vereenigd, welk vuur, in den overgang der levenslucht in koolstofslucht, van het zuurmaakend beginsel wordt afgescheiden, en, zich door de nabuurige lichaamen verspreidende, eene aanmerkelyke hette veroorzaakt.
Dewyl nu in de longenblaasjes eene groote hoeveelheid van koolstoffe in de uitwaassemende dampen derzelve aan- | |
| |
wezende is, en het ter Ademhaaling geschikt gedeelte der lucht, daar mede vereenigd, uit de longen in de gedaante van koolstofslucht uitgaat, schynt het thans zeker, dat de warmte van het bloed, ten minsten voor het grootst gedeelte, moet worden toegeschreeven aan deeze ontleding der levenslucht in de longen, en de daar door verspreidde hette. Ondertusschen wordt thans de vraag, of de gemelde bewerking der lucht in de longen moet worden gehouden voor de eenige oorzaak der dierlyke warmte, dan of men die ook teffens in de werking van de uiteinden der kleine vaatjes, door het geheele lichaam, moet zoeken? Veele Geleerden zyn van het laatste gevoelen. Onder anderen, heeft de beroemde blumenbach, in zyne Physiologie, eenige redenen bygebragt, waarom men, zyns oordeels, in deeze zaak op de werking der kleine vaatjes hebbe te letten. ‘De gedenkwaardige verschynselen (zegt hy, Institut. Physiolog. §. 166), door welke het zeker is, dat de dierlyke warmte (wanneer zy namelyk door middel van den Thermometer, en niet door het bedrieglyk uitwendig gevoel, bepaald wordt) over het algemeen steeds dezelfde blyft, en byna niets vermeerderd wordt door de zomersche hette, noch verminderd door de koude, geduurende den winter, ja door welke het schynt te blyken, dat zelfs de dierlyke hette aangroeije, wanneer wy in koud water worden gedompeld, schynen te bewyzen, dat 'er eene verschillende werkwyze der kleinste vaatjes plaats hebbe, evenredig aan 't verschil der warmte van de vloeistoffe, waar in wy leeven; zo dat dezelve, aan de koude blootgesteld, (denkelyk door vermeerdering hunner spanning) eene grootere verwisseling van vuur- en brandstoffe veroorzaaken, en dus eene meerdere hette verwekken; doch eene mindere, wanneer zy, door eene ontkragtende en verslappende omringende vloeistoffe, werkeloos wordt
gemaakt.’ Ondertusschen schynen deeze redenen my van geen genoegzaam gewigt, om zo veel aan deeze onderstelde werking der kleinste vaten toe te schryven. Want, wat het eerste aangaat, de weinig verschillende dierlyke warmte, in eene heete en in eene koude lucht, kan gemakkelyk verklaard worden uit de vermeerderde of verminderde eigenaartige zwaarte des dampkrings. Zo ras immers de dampkring kouder wordt, verdikt zich dezelve, en dus komt 'er in ieder Ademhaaling meerder levenslucht, dan voorheen, in de longen. Hierdoor wordt de zich aldaar bevindende kool- | |
| |
stosfe kragtdaadiger aangegreepen, en dus ontwikkelt zich in ieder inademing meerder warmtestof dan voorheen in een warmeren meer verdunden dampkring plaats had, 't geen eene overvloedige verdeeling der dierlyke hette door het gantsche lichaam ten gevolge heeft. De vermeerderde hette, door de indompeling in het koud bad, laat zich ook verklaaren uit de gestelde beginselen, zonder de onderstelde werking der kleine vaatjes mede in aanmerking te neemen. De uitwendige koude trekt immers de kleine vaten te zamen, en dryft het bloed met groot geweld naar de rechter holligheden des herts: de meerdere opvulling derzelve verwekt aldaar eene vermeerderde prikkeling en eene vergrootte voortstuwing des bloeds in de longen: de afscheiding des waassems in de longenblaasjes neemt straks merkelyk toe, en dus wordt 'er meer allerfynst verdeelde koolstoffe, dan voorheen, aan de werking der levenslucht blootgesteld, waar door zich de vermeerdering der dierlyke warmte, met alle haare gevolgen, gemakkelyk laat verklaaren.
Myns oordeels volgt uit dit alles, dat de groote noodzaakelykheid der Ademhaaling, tot de instandhouding des levens van de heetbloedige Dieren, voornaamelyk gezogt moet worden in de ontwikkeling der dierlyke hette in de longen. De vogten immers van zodanige Dieren zyn van een lymigen ligt strembaaren aart, die zich met het ontstaan der geringste koude openbaart. Zo ras, derhalven, by hen de voortbrenging van warmte in de longen ophoudt, beginnen zich het bloed en de fynere vogten te veel te verdikken, om door de kleinste vaatjes, vooral die der longen en der herssenen, behoorlyk rond te loopen, terwyl ook de engste vaatjes, door de verminderde warmte, aanmerkelyk zamenkrimpen, waar door de stolling der vogten in deeze edele deelen noch meerder wordt verhaast, 't geen ras een volkomen stilstand derzelve, en dus den dood, door bezwyming en verstikking, ten gevolge heeft. Zullende dit gevolg ten naasten by het zelfde zyn, hoedanig ook de oorzaaken des verhinderden omloops mogen verschillen: als daar zyn, het hangen; het verworgen; het verdrinken; het inademen eener lucht die geen levenslucht bevat; het vertoeven in eene plaats, in welke de levenslucht, door den damp van gloeijende koolen, en gelyksoortige oorzaaken, wordt bedorven, enz.
Het is my, intusschen, niet onbekend, dat de beroemde Engelsche Schryver goodwin heeft trachten te bewyzen, dat
| |
| |
de verstikking een gevolg is van de ongeschiktheid van het bloed om het hert behoorlyk te prikkelen: zoekende hy door eene reeks van proeven te betoogen, dat de verandering, welke het bloed in de longen ondergaat, die aan hetzelve zyne hoogroode kleur bezorgt, insgelyks daaraan geeft het vermogen, om het hert te prikkelen, en den omloop der vogten daar te stellen. Dat het bloed, het geen de werking der longen niet ondergaan heeft, ongeschikter zy om het hert te prikkelen, dan bloed, 't geen die werking heeft ondervonden, wil ik gaarne gelooven. Zodanig een bloed heeft immers een veel geringeren graad van hette; terwyl de natuurlyke dierlyke warmte een der vermogendste middelen is, (zie blumenbach, Inst. Physiolog. §. 111.) om door haare prikkeling de vleeschvezelen in werking te brengen. Doch de voornaame oorzaak des doods der gestikten blyft by my: 1o. de stilstand en stolling der vogten, door hunne verkleuming in de herssenen, die, hoewel in de lyken dikwyls niet zichtbaar, van wegens de kleinheid der vaten, zich openbaar maakt door den bedwelmden staat, in welken zy, die uit een bedorven lucht, eer zy stikken, gered worden, doorgaans worden gevonden: en 2o. de stolling van hetzelfde bloed en verdere vogten in de longen, door hunne koude. Meermaalen heb ik Honden en Katten, kort na het verdrinken, geopend, en steeds de rechter holligheden des herts meerder opgezet gevonden, dan de slinker; teffens met longen, die ten klaarsten toonden, dat haare ontsteeking en daar door de stuiting des omloops den dood hadden veroorzaakt. Voorts verdient hier over geleezen te worden de groote haller, (Auctuar. ad Physiolog. Lib. VIII. p. 30.) alwaar hy zulks, uit de proeven van j.f. gmelin, buttner, weber, de haan, en uit zyne eigene bevinding, ten duidelyksten betoogt.
Niets bewyst hiertegen het gestolde bloed, 't geen doorgaans wordt gevonden in de linker holligheden der herten van gestikte voorwerpen. Schoon immers het slagaderlyk vaatgestel niets meerder doorlaat, blyft zich echter het aderlyk gestel in den linker boezem des herts ontlasten, en stolt aldaar eindelyk, zo ras het geene genoegzaame warmte meer heeft, en met geene genoegzaame kragt in het hert wordt gespooten, om de deelen van hetzelve tot zamentrekking te noodzaaken. Want het is niet alleen het aanwezen van het bloed, 't geen het hert tot zamentrekking noodzaakt, maar wel voornaamelyk
| |
| |
eene genoegzaame hoeveelheid van hetzelve, om de holligheden des herts ter degen uit te zetten, en dus de spiervezelen, door ze uit te spannen, tot tegenwerking te noodzaaken.
(Het Vervolg en Slot hierna.) |
|