lucht, 't welk niet door eene eigenlyke windbui veroorzaakt werd, en 't geen de vergaderde Apostelen en overige Christenen, terwyl zy hunnen Godsdienst uitoefenden, te gelyk met vele andere personen, hoorden, raakten zy, door de gedachte, dat dit een teeken van de aannadering of tegenwoordigheid der Godheid was, in de hoogste verrukking.’
(Het Vervolg en Slot hierna.) |
-
voetnoot(*)
- Het is onloochenbaar, dat 'er van tyd tot tyd, door de verbeterde wyze van uitleggen der Bybelschriften, in denzelfden smaak, waarin geleerde Mannen voorlang geleerd hebben andere oude Schryvers te behandelen, over deze eerwaardige gedenkstukken der oudheid veel licht verspreid wordt. Men gaat wel somtyds, in de bepaling en toepassing van deze en gene uitlegregels, min omzichtig te werk, en brengt niet zelden, in de plaats van gewoone verklaringen, minder aannemelyke en zeer gewaagde uitleggingen te voorschyn. Maar het onpartydig onderzoek der waarheid moet deswegens niet belemmerd, veel min het goed oogmerk van hun, die steeds nieuwe wegen ter ontdekking der waarheid naspooren, in een hatelyk licht geplaatst worden. De waarheid zal altyd by zoodanige navorschingen winnen.
In hoe verre dit ook op de hier voorgestelde uitlegging van de geschiedenis der uitstorting des Geestes op het Pinksterfeest, door den beroemden Gottingschen Hoogleeraar, toepaslyk zy, zullen kundige en onbevooroordeelde Lezers, die de moeite willen nemen, om 'er onze onderstaande tegenbedenkingen mede te vergelyken, best beoordeelen. En wy zullen ons verheugen, wanneer ook deze geringe poging iets, tot verbreiding van regtschapene Bybelkennis, zal toegebragt hebben. (Redact.)
-
voetnoot(*)
- Komt dit wel overeen met het geen Jesus tot zyne leerlingen zeide, Joh. XVI:12. Nog vele dingen heb ik u te zeggen, doch gy kunt die nu niet dragen; en met de daarop volgende, en meermalen gedaane beloften van meerdere verlichting en duidelyker inzien in de leer van Jesus, welke eerst na 's Heilands vertrek, met het ontvangen van den H. Geest, (dien Goddelyken Leeraar in 's Heilands plaats), zou stand grypen? De uitkomst heeft ook daaraan volkomen beantwoord. Men bespeurt, na de uitstorting van den H. Geest, de grootste omwending in de begrippen, en geheele denkwyze der Apostelen, die, zonder bovennatuurlyke tusschenkomsten, ter verlichting van hunne verstanden, altyd onverklaarbaar zal blyven. (Aanmerk, van den Redact.)
-
voetnoot(†)
- Jesus had dit lang te voren geweten, en liet hen wyslyk in dien toestand, tot dat tydstip toe, volharden, wanneer eensklaps de grootste verandering in hunne begrippen zou bespeurd worden; eene verandering, die zoo in het oog lopend en zoo vruchtbaar in de verbazendste gevolgen zyn zou, en ook zoo onverwacht, zonder voorafgaand gebruik van gewoone middelen tot verlichting, zou daargesteld worden, dat zy zelven en alle oplettende aanschouwers zich zouden gedrongen vinden, om deze uitkomst aan eene bovennatuurlyke oorzaak toe te schryven. Het blykt niet, dat zy vóór dien tyd een regt begrip hadden van hunne waare bestemming, waaromtrent zich de Schryver, mynes inziens, min nauwkeurig heeft uitgedrukt, gelyk eene volgende Aanteek. nader zal bevestigen. (Redact.)
-
voetnoot(*)
- Dat gevoel van zwakheid by de Apostelen vinde ik noch in de Euangelien, noch in de Handel. der Apostelen, de eenige bronnen, waaruit wy hieromtrent eenig naricht kunnen krygen. bevestigd. Wy lezen daar ook niets van die treurigheid over het aanstaande gemis van hunnen Leermeester, die zy vóór 's Heilands dood, wanneer Hy van scheiden en weggaan sprak, aan den dag gelegd hadden. Veeleer schynt, na 's Heilands herleving, de verkeerde waan en ydele verwachting, dat nu welhaast door hunnen Heer een aardsch ryk zou opgericht, en daarmede te gelyk de vryheid aan de Joodsche natie zou wedergegeven worden, de Leerlingen van Jesus opgebeurd en vervrolykt te hebben, terwyl zy zoo min de belofte van den Heiligen Geest, als hunne gewigtige bestemming, waaraan derzelver vervulling zou dienstbaar worden, inzagen of doordachten. Vergel. Hand. I. (Redact.)
-
voetnoot(†)
- Wel te recht is eichhorn hier van de gewoone Vertaling van het woord παράϰλητος, Joh. XIV:16, 26 XV:26. XVI:7, door Trooster, afgegaan. Alles, wat van dien beloofden Plaatsbekleeder gezegd wordt, stemt met het denkbeeld van een Leeraar beter samen. Dat het taalgebruik ook die uitlegging begunstigt, is bewezen door ernesti Opusc. Philol. Crit. p. 214. seqq. en loesner
Observat. ad N. Test. ex Philone. p. 153. (Redact.)
-
voetnoot(*)
- De nauwe verbintenis van dit geschiedverhaal, niet alleen met het slotvers des vorigen Hoofddeels, maar met al 't geen daar vooraf gaat, vs. 15 en vervolgens, maakt de gedachte van den Schryver, die reeds lang oordeelkundige voor standers gevonden heeft, zeer aannemelyk. Men zie, onder anderen ligtfoot Hor. Hebr. et Talmud. ad Act. II:1, en vieroot Biblioth. Hag. II:578. De voornaamste bedenking tegen dit gevoelen is door michaëlis (in de Aanmerk. op de Hoogd. Vertal. van het N. Testam.) geopperd, uit het zeggen der verwonderde menigte, zyn niet allen, die daar spreken, Galilaeers? daar het toch niet
waarschynelyk is, dat onder 120 zich te Jerusalem ophoudende aanhangers van Jesus niet een eenige, uit deze Stad of uit Judea afkomstig, zou geweest zyn. Maar zouden deze lieden, die in allen gevalle maar alleenlyk zeggen, waarvoor zy deze lieden hielden, niet zoo hebben kunnen spreken, ofschoon zy niet zeker wisten, dat allen tot één toe Galilaeers waren? Van de meesten, ten minsten van de voornaamste woordvoerders, was dit genoeg bekend, en deze zal men toch wel inzonderheid bedoeld hebben. (Redact.)
-
voetnoot(*)
- Deze gevolgtrekking uit de aanhaling van Joëls Godspraak gaat, volgens de Aanm. van storr, Dissert. Exeget. in Librorum N.T. Histor. aliquot loca, P. II. p. 72, geenzins door, ten zy men wil beweeren, dat Petrus zyne hoorders heeft willen overtuigen, dat deze Godspraak nu reeds, in alle byzonderheden, letterlyk vervuld was, waaruit dan zou moeten volgen, dat ook op dat tydstip niet alleen bovennatuurlyke gezichten en droomen, maar ook alle die teekenen en wonderen, die vs. 19, 20 vermeld worden, reeds plaats gehad hebben, 't geen, hoe men ook over het doel van Joëls voorzeggingen, en derzelver aanhaling door den Apostel Petrus, moge denken, volstrekt niet kan aangenomen worden. Hy wyst naar de Aanteek. van clarius [in Criticis ad Act. II:19], bengelius [in Gnom. ad h.l.], eckerman Theol. Beytr. II:98, en michaëlis Anmerk. zu Joël III. Doch wier uitleggingen zeer uit elkanderen loopen.
Wil men, zegt hy, deze beide vss. betrekkelyk maken tot het gebeurde op dit feest, waarvan vs. 2, 3 was gesproken, dan zal men zich ten minsten met de melding van bloed zeer verlegen vinden. 'Er wordt niets genoemd, waarop Petrus dit gedeelte der voorzegging zou hebben kunnen toepassen. Ook niets, dat nu reeds beantwoordde aan de voorzegging, vs. 20. En waar was dan nog 't vuur, indien de woorden aan hun wierden gezien verdeelde tongen, of vlammen, als van vuur, met den Schryver niet van eigenlyk vuur, maar van gemoedsbewegingen, die hen als 't ware in vuur en vlam zetteden, moeten verstaan worden?
Maar hierop is door den Gottingschen Hoogleeraar, in de Algem. Biblioth. der Biblischen Literat. III:6, 10, 67, geantwoord, vooreerst, dat het moeielyk zyn zou te bewyzen, dat ook in vervolg van tyd, tot grondvesting van het Christendom, Goddelyke openbaringen door droomen, en wat meer van dien aart is, zyn medegedeeld. Verder, dat het onnoodig is, en zelfs met de regels der uitlegkunde zoude stryden, de aangehaalde woorden van Joël zoo letterlyk te verklaren. Propheteren, droomen dromen, en gezichten zien, zal by Joël niets anders beteekenen, dan een vertrouweling der Godheid te worden, 't welk, naar den spreektrant van de vroegste tyden, zoo veel zegt, als betere begrippen omtrent den Godsdienst te erlangen. Volgens deze verklaring wierd te dezer tyd reeds de geheele Godspraak van Joël vervuld.
En wat de melding van bloed, vs. 19, en den inhoud van het geheele 20ste vers aangaat, daarop is, naar de gedachte van eichhorn, ook gemakkelyk te antwoorden. Want Lucas kan deze versen, (19-21), 'er alleen bygevoegd hebben, omdat ze by Joël met de voorgaanden nauw samenhangen, zonder 'er iets voor zyn tegenwoordig doel uit te willen afleiden, ('t geen dikwyls het geval is by nanhalingen, en ook in het N.T. meermalen plaats heeft). Of, zoo hy ze werkelyk op 't geen nu gebeurde heeft willen toepassen, dan zal hy het alleen met dat oogmerk gedaan hebben, om te kennen te geven, dat men door het aannemen van den nieuwen Godsdienst gelukkig wordt. Hy wil dan zeggen: ‘De tyd van betere inzichten in den Godsdienst is daar. Alles is nu met den Geest van God bezield. Die God op eene behoorlyke wyze vereert, zal gelukkig wezen, en van Goddelyke straffen bevryd blyven.’ Het komt hem ook ongelooflyk voor, dat God, ter bevestiging van het Christendom, teekenen van den hemel, in den eigenlyken zin van 't woord, zou gegeven, de zon verduisterd, en de maan bloedrood geverwd hebben; dat Hy, met zoodanig oogmerk, Steden zou hebben laten in brand steken, en rookpilaaren doen opstygen. Welk alles, volgens de gewoone uitlegging, dadelyk zou moeten gebeurd zyn. (Redact.)
-
voetnoot(*)
- Met de andere gedachte laat zich evenwel het schielyk samenvloeien van eene groote menigte, ter plaatze, waar zich de vergaderde Christenen bevonden, beter vereenigen, het geen anders, zelfs gesteld zynde, dat vs. 6 door de stem het gerucht van het gebeurde bedoeld wordt, vreemd moet voorkomen; en dat te meer, als 'er in dat huis tot hiertoe niets anders gebeurde, dan dat de versamelde Christenen, by gelegenheid dat zy onverwachts een geruisch als van een sterken wind hoorden, in verrukking raakten, en ieder in zyne taal Godsdienstige Redevoeringen hielden. 't Is waar, het geruisch van den wind werd 't geheele huis door, en dus ook van anderen, die in dat vertrek niet waren, vernomen; maar zullen zy hun intrek niet by vertrouwde vrienden gehad hebben, die de zaak der Christenen ook toegedaan waren, en van welken 't niet te vooronderstellen is, dat zy daarvan aanstonds buiten huis veel gerucht zullen gemaakt hebben, waarvan de vrees, om de in stilte vergaderde Christenen hierdoor in gevaar te brengen, hen veeleer zal terug gehouden hebben?
Liever zou ik aan een van die zaalen denken, hoedanige 'er, volgens josephus A.J. VIII:3, 2, in den omtrek van het tempelgebouw, 30 in getal gevonden wierden, daar men, zoo tot andere Godsdienstige einden, als tot het verrichten van plechtige gebeden, van tyd tot tyd gewoon was byeen te vergaderen. Niemand mogt zich, vooral op de hooge Feesten, van de bywooning der openbaare bedestonden, zonder van ongodsdienstigheid verdacht te worden, onttrekken. Men vergel. krebsii Observ. in N. Testam. ex flavio josepho ad Act. II:2. Mosche Bibelfreund, erster Theil. Het komt rosenmuller, in Supplem. ad Schol. in N. Test. h.l. en anderen, onwaarschynlyk voor, dat de Opzieners van den Tempel, zonder welken niemand toegang tot den tempel had, aanhangers van den gekruisten Nazarener in den tempel zullen gelaten hebben. Maar, als daadzaken voorhanden zyn, moeten alle zulke bedenkingen ophouden. Petrus en Joannes gingen, kort na deze gebeurtenis, ongestoord op de uure des gebeds in den tempel, Hand. III. Ja dat meer is, Lucas zegt uitdrukkelyk in zyn Evang. XXIV:53. Zy waren alle tyd in den Tempel, lovende en dankende God.
Stelt men, dat de Apostelen met hun gezelschap ook thans in den Tempel vergaderd waren, dan laat zich de geheele toedracht der zake gemakkelyk verklaren. Welk burgerhuis, en dat wel van een aanhanger van Jesus, zou een menigte van menschen bevat hebben, waarvan, nog dien dag, niet minder dan 3000 (en is 't wel te denken, dat dit het grootste gedeelte geweest is?) tot het Christendom overgebragt wierden? In den Tempel, en dat wel in de uure des gebeds, het zy men het bovennatuurlyk geluid ook buiten de Vergaderzaal der Christenen vernomen hebbe, het zy alleen het gerucht van 't aldaar gebeurde naar buiten verspreid zy, zal zoodanige toevloed niemand vreemd voorkomen. (Redact.)
-
voetnoot(*)
-
Schoettg. ad Act. III:1. - De zekerheid van 't geen de Schryver hier, met de meeste Uitleggers, vaststelt, rust op het zeggen van Petrus vs. 15, het is eerst de derde uure van den dag. Ik weet wel, dat lange, en, in navolging van hem, heuman, integendeel uit dit gezegde willen besloten hebben, dat, 't geen vs. 1-4 vermeld wordt, veel vroeger is voorgevallen, dewyl 'er eenige tyd moet verloopen zyn. eer het volk zich versameld had, en Petrus eerst een geruimen tyd, nadat door 't geheele gezelschap uitvoerige Redevoeringen gehouden waren, de verdediging van het thans ge beurde zal op zich genomen hebben. Maar, als men bedenkt, dat de gewoone tyd van bidden in den morgenstond zich niet tot eenige oogenblikken bepaalde, maar gerekend werd tot 4 uure te duuren, (zie watsten. Adnott. ad c. II:15 et III:1), en dat 'er geen grond is, om zulke lange Redevoeringen voor de verdediging van Petrus te laten voorafgaan, is 'er, mynes erachtens, weinig rede, om het gewoone gevoelen te laten varen, het geen des te aannemelyker is, wanneer men voor onderstelt, waartoe zoo veel grond is, dat de Apostelen met hun gezelschap thans in den Tempel byeen warer. (Redact.)
-
voetnoot(†)
- Maar hoe wisten zy, op dat zelfde oogenblik, dat dit geruisch niet door een eigenlyke windbui veroorzaakt werd? Dit moet men evenwel vooronderstellen, om de daarop gevolgde gemoedsaandoeningen daaruit af te leiden. Deze waren 'er onmiddelyk mede verbonden. Lucas voegt het een en ander onmiddelyk te samen. 'Er geschiedde haastelyk uit den hemel een geluid, gelyk als van eenen geweldigen gedrevenen wind, - en van of aan hun wierden gezien verdeelde tongen, als van vuur. Het geval van een gevoelde aardschudding, waarop de Schryver zich vervolgens beroept, was van een geheel andere natuur. Ook dat van David, waarvan josephus meldt. (Redact.)
-
voetnoot(†)
-
Hand. IV:31. En als zy gebeden hadden, wierd de plaats, in welke zy vergaderd waren, beweegd. En zy wierden alle vervuld met den Heiligen Geest, en spraken het Woord Gods met vrymoedigheid. Zeer gelyk is ook de uitdrukking Hand. XVI:26. En daar geschiedde snellyk eene groote aardbeving, alzoo dat de fundamenten des kerkers beweegd wierden, en terstond wierden alle de deuren geopend, en de banden van allen wierden los.
-
voetnoot(*)
- Ὤϕϑησαν ἀντοῖς staat hier voor ἐφάνηταν, ἐπεφἀνησαν ἀντοῖς (verschenen aan hun). Διαμεριζομἐνպ γλῶσσպ ὠσεὶ πνρὸς, kan niets anders, dan verscheidene vlammetjens beteekenen. Men zag niet een eenig groot en aaneenhangend vuur, maar verdeelde tongen als van vuur, (vergel, Jes. V:24). Het was geen eigenlyk vuur; maar iets gelyk aan vuur. Zoo strydt Lucas met woorden en vergelykingen, omdat hy de zaak niet eigenlyk, maar zinnebeeldig, wil voorstellen. Of men by ἐϰάϑισε (het zat) wil aanvullen τὸ ὡσεὶ πῦρ d.i. γλῶσσα ὡσεὶ πῦρ,
(de vlam als van vuur), of πνεῦμα, (de Geest), uit 't volgende, ('t geen mogelyk ligter is), dit maakt in de meening van den Schryver geen verschil. Eichhorn. - De laatste verklaring komt my hard en gedwongen voor. Het is veel natuurlyker, dit gezegde tot het vuur, of de vuurtongen, te brengen, als of 'er stond ἑϰάςιη τῶν γλώσσων. Vergel. storr Notitt. Histor. in Epp. ad Corinth. p. 78. Schnurrer Diss. Philol. Crit. p. 267. Hemsterh. ad Aristoph. Plut. vs. 503, 566. (Redact.)
-
voetnoot(†)
- Men vindt dien spreektrant in de Rabbynsche Schriften Schir Haschirim rabba, fol. 10, 2. Midrasch Ruth rabba, fol. 42, 1. en Midrasch Coheleth, fol. 87, 1. Zie schoettgen. in Horis, ad h.l. - Op zulke uitdrukkingen der Rabbynen kan men zich veiligst beroepen, omdat zy zeker niets uit het N.T. kunnen ontleend hebben. Anders zou men ook de plaats van jamblichus kunnen vergelyken de Myster. Sect. 3. c. 6. Ὁρᾶτպ δὲ τῷ δεξομένῳ (scil. πνεῦμα) τὸ τοῦ πνρὸς ιδος πρὸ τοῦ δέχεϑպ, Die den Geest der Godheid ontvangt (dat is, door de Godheid aangeblazen wordt), ziet alvorens eene gedaante van vuur. Eichhorn. - De aangehaalde plaatzen uit Rabbynsche Schriften doen, naar de gedachte van storr, l. c. p. 73, weinig af, dewyl de Joodsche Leeraars, met deze uitdrukkingen, de verschyningen van eigenlyke vuurvlammen bedoeld hebben, waarmede de Godheid, naar hun voorgeven, gewoon was over het onderzoek van de wet, en van de overige gewyde Schriften, goedkeuring te geven. Althans die zelfde vertelling, betreffende Eliezer en Josua, die van vuurvlammen zouden omgeven geweest zyn, (waarop zich eichhorn, onder anderen, beroept), wordt elders verhaald met dit byvoegsel, dat de Vader, die na de verrichte besnydenis van zyn kind een maaltyd gaf aan de Rabbynen, vreesde, dat zyn huis welligt door de vuurvlammen, waarmede zy omgeven waren, zou in brand raken. Waarby wy dus niet aan het vuur van hunne geestdrift en gemoedsbewegingen kunnen denken, waarvan 's mans huis voorzeker niets had te vreezen. Zie danzii Progr. de promulgatione Euangelii haud obscuriore legali in meuschenii N.T. ex Talm. et Antt. Hebr. illustr. p. 747, ss.
Het schrander vernuft van onzen doorgeleerden Schryver heeft hierop naderhand, in de Recensie der aangeh. Verhand. van storr, (Allg. Bibl. III:6. 1069), geantwoord, dat de Rabbynen, op soortgelyke wyzen, ontelbare verdichtselen van denzelfden aart uitgevonden hebben, en dat dikwyls uit dichterlyke beelden geheele verhaalen ontstaan zyn, waarvan de Grieksche Oudheden zoo vele voorbeelden opleveren. Zoo dra men zich dan maar had veroorloofd, om één dichterlyk beeld aldus zonder smaak te behandelen, was men op den weg, om alle zulke beuzelachtige verhaalen te verdichten. Ieder Rabbi voegde 'er wat by, voerde het verdichtsel verder uit, en bragt zoo het zyne toe, om die verhaalen te vermeerderen, en, zoo goed hy konde, op te sieren, en zoo ontstonden 'er verhaalen, die in de omstandigheden verschilden, terwyl het dichterbeeld, de eigenlyke bron van alle zulke verhaalen, deszelfs oorspronglyke beteekenis bleef behouden. Maar waarom heeft men zich dan niet liever op andere getuigenissen, dan op zulken, die met dergelyke beuzelachtige verhaalen doorweven zyn, en waarin wy oorspronglyke en eigenlyk gezegde dichterbeelden zoo bezwaarlyk van laffe verdichtselen onderscheiden kunnen, beroepen? Daarenboven, gesteld eens, dat die Ioodsche Schryvers in dien zin, als eichhorn wil, moeten verstaan worden, dan kan men 'er nog niets uit bestuiten, om de meening van Lucas. die van geheel iets anders spreekt, daaruit te verklaren. Alle bygebragte gezegden van Joodsche Leeraars hebben hun opzicht op het vuur van donder en bliksem, dat zich by de statige wetgeving op Sinaï vertoonde, waarmede zy, die de wet naspoorden, gezegd worden ook als 't ware omgeven en ontvlamd te wezen. Niets dergelyks wordt hier by Lucas aangetroffen. Omdat men van iemand, die by het lezen der wet geroerd werd, plag te zeggen: ‘hy wordt door de vuurvlammen van Sinaï omgeven,’ daaruit volgt niet, dat ook van
ieder een, die in een geestvervoering, van wat natuur die ook zy, en hoe ook veroorzaakt, geraakt, soortgelyke spreekwys is gebruikt geworden. Of moet men dit maar zonder eenig bewys aannemen, en daarop eene zoo vreemde verklaring van Lucas woorden gronden?
‘Elk dichterbeeld, zegt eichhorn, (t.a.p.s. 1071), is van eene byzondere omstandigheid ontleend. Maar blyft het nu daarom hierby alleen bepaald? Wordt het niet veeleer, in vervolg van tyd, doorgaans op velerlei wyzen aangewend, en op zoo velerlei zaken toegepast, dat men dikwyls niet eens meer kan aanwyzen, van welk punct het dichterlyk beeld eerst is afgeleid? Ik durve my op elk kundig Lezer beroepen.’ Aan de gegrondheid van deze aanmerking zal wel niemand, dezer zaken kundig, twyfelen. Maar nu blyft nog de vraag overig, hebben wy ze, ter verklaring van de eenvoudige gezegden van Lucas, noodig? Ontmoeteden wy soortgelyke uitdrukking by een dichter, daar de geheele voorstelling zoodanige uitlegging begunstigde, dan mogt men 'er zich vryer van bedienen, al konden wy ze juist met geene bewyzen staven; 't is geheel iets anders, ter verklaring van uitdrukkingen in eenen eenvoudigen historischen styl, tot zoodanigen uitlegregel toeviucht te nemen. Waarom kunnen wy niet by de letter van 't geschiedverhaal blyven? Is 't ongelooslyk, dat 'er eigenlyke vuurvlammen, (of electrieke straalen van den bliksem, die men te gelyk met den schielyk opkomenden wind heeft waargenomen), in dit vertrek gezien zyn? Voor electrieke vlammen heeft michaëlis gepleit op grond van Physieke waarnemingen, die hy meent dat hieromtrent veel opheldering geven, in Anmerk. zu Apostelgesch. II:2, 3. Volgens herder zou het spraakgebruik het denkbeeld van vuurvlammen meer begunstigen, von der gabe der Sprachen am ersten Christlichen Psingstfest, (riga 1794), s. 58-60. De Eerw. schutte was van oordeel, dat 'er zich een luchtverschynsel, gelyk aan de Schechina, de wolk- en vuur-kolom, waaronder zich de Godheid weleer meermalen, byzonder by de Sinaïtische wetgeving, aan de Joodsche natie geopenbaard had, zal vertoond hebben; eene donkere wolk en zwarte rookdamp,
waaruit zy vuurvlammen, niet ongelyk aan menschen tongen, zagen uitschitteren, die zich wederom splitsten in verscheidene kleinere tongen, gelyk gewoonlyk de voortgedrevene vuurvlammen doen, Heilige Jaarboeken III:4-10. Blyven 'er evenwel in de zichtbare verschyning van zoodanig luchtverschynsel, binnen het vertrek, waar zich dit eerwaardig gezelschap bevond, het zy het dan alleen vuurvlammen geweest zyn, het zy nog iets meer, by iemand zwarigheden over, zou men dan niet liever met semler, Beantwortung der Fragmente, s. 418, en herder, t.a.p. aan een gezicht, aan de verbeelding der vergaderde Christenen, op het hooren van dien geweldigen wind, vertoond, en door niemand buiten hun waargenomen, dan aan oneigenlyke uitdrukkingen en dichterbeelden kunnen denken? (Redact.)
-
voetnoot(*)
-
Matth. III:11. Volgens deze opvatting der woorden van Joannes den Dooper, die door vele Uitleggers gevolgd is, (zie glassii Philol. S. ed. dath. I. p. 19. Wolfii Cur. Philol. h.l. Ernesti Theol. Biblioth. II:145), zal een en het zelfde met twee woorden, en wel eerst meer eigenlyk, daarna zinnebeeldig, uitgedrukt wezen. Liever zou ik, met michaëlis en anderen, den vuurdoop van den doop met den H. Geest onderscheiden, en door vuur de rechtvaardige strafgerichten verstaan, die over de ongeloovigen
zouden uitgeoefend worden. Van welk onder de Joden wel bekend zinnebeeld ook de Zaligmaker zich meermalen bediend heeft, om 'er de straffen, welke de versmaders van den Messias boven 't hoofd hingen, door uit te drukken, men zie Marc. IX:43-48. Matth. XXV:41, en vergel. de plaatzen uit Rabbynsche Schryvers, by wetstein op de bovenstaande, en hier aangehaalde, plaatzen. Deze uitlegging wordt door het volgende 12de vs. zeer begunstigd, daar deze vuurdoop dus schynt verklaard te worden, wiens wan in zyne hand is, en Hy zal zynen dorschvloer doorzuiveren, en zyne tarwe in zyne schuur te samen brengen, en zal het kaf met onuitbluschlyk vuur verbranden. De dubdele zinspeling, die hier plaats heeft, zoo op de kracht van den wind tot zuivering, als van het vuur tot verteering, zal ons veelligt ook vs. 11, op de oorspronkelyke beteekenis van πνεῦμα (een geblaas of wind) wyzen, wanneer wy aan 's Heilands woorden dezen zin zouden kunnen geven, ‘Hy zal uwe harten door den H. Geest zuiveren, en de ongeloovigen als door vuur verreeren.’ De geleerde g. wakefield gaat nog een stap verder, en vertaalt letterlyk, ‘Hy zal u met een heiligen wind en met vuur doopen,’ Sylva Crit. II. p. 56. (Cantab. 1789.) Maar dit schynt van het gewoon spraakgebruik te zeer af te wyken. Storr meent, dat 'er gezien wordt op het zichtbaar teeken, waaronder de H. Geest op den Messias zou nederdalen, waarvan Joannes de Dooper, door eene openbaring, kennis zou gehad hebben, (Joh. I:33). Welk teeken dan van soortgelyke natuur zou geweest zyn, als 't geen nu by de uitstorting van den H. Geest op de Apostelen zich vertoond heeft, Diss. Exeget. I.
in Libros Histor. N.T. p. 68. (Redact.)
-
voetnoot(†)
- Zoo zegt Paulus Ephes. V:18, πληροῦϑε ἑν πνεύματι, λαλοῦντες ἑαυτοῖς ψαλμοῖς, zingt Psalmen met verrukking van geest. Justinus zegt van Delphi, Lib. XXIV. c. 6. “In hoc rupis anfractu - profundum terrae foramen, quod in oracula patet: ex quo frigidus spiritus, vi quadam velut vento in sublime expulsus, mentes vatum in vecordiam vertit: impletasque Deo, responsa consulentibus dare cogit.” Florus XLIII:1. Eichhorn. - Indien Lucas waarlyk dien Rabbynschen spreektrant hier gevolgd is, dan is 't vreemd, dat, daar hy zoo dikwyls de spreekwys, vervuld te zyn met den H. Geest, gebruikt, hy evenwel nergens elders het denkbeeld van zinnebeeldige vuurvlammen 'er mede vereenigt, en alleen op deze plaats, daar hy nog een ander zinnelyk verschynsel noemt, dat men toch letterlyk wil verstaan hebben, zich zoo oneigen heeft uitgedrukt. Paulus heeft 'er ook niets van, zoo min in de aangeh. plaats als elders. Of het genoeg zy, hierop, terwyl wy bezig zyn met den zin van uitdrukkingen in een eenvoudigen historischen styl na te sporen, met eichhorn, t.a.p.s. 1070, te zeggen, hoe vele spreekwyzen komen maar eens voor in den Bybel? moge elk ervaren Schriftuitlegger beoordeelen. (Redact.)
|