| |
| |
| |
Belangryk verslag eens nieuwen wegs na de Oost-Indien, over Aleppo en Bagdad; veele byzonderheden van de gewoonten en zeden der Turken ontvouwende.
(Ontleend uit donald campbell's Journey over Land to India.)
(Vervolg en Slot van bl. 83.)
Op den avond van dien in zo veel kommers gesleeten en bedaard geëindigden dag, kwamen wy in eene Caravansera, op eenigen afstand van een Dorp. Hier beval de Tartaar, wel te vrede over zyn gedrag, dien dag gehouden, en myne gegeevene goedkeuring, een allerheerlyksten avondmaaltyd; en niet alleen, gelyk dit by hem zeer gebruiklyk was, versmaadde hy de beste schotel, om my die voor te zetten; maar ook koos hy de lekkerste beetjes voor my uit van al het opgedischte. Daarenboven beval hy dat men Wyn zou geeven, aanmerkende, dat de vermoeienis, door een Gezant uitgestaan, het drinken van Wyn veroorlofde; en voerde hy aan, eene bedenking, van my, by eene voorige gelegenheid, ontleend, dat de Propheet het den Reizigeren zo min als den Zieken zou kwalyk afneemen, als zy den Wyn voor Medicyn gebruikten.
Wy kreegen diensvolgens Wyn, die zeer goed mogt heeten, schoon dezelve niet haalde by den Wyn, dien wy te Diarbeker dronken. Ik gebruikte 'er egter weinig van, en de Tartaar verwonderde zich zeer over myne spaarzaamheid in 't drinken; opmerkende, dat hy nimmer te vooren een Frank gezien hadt, die niet, als een Zwyn, gulzig dien drank insloeg, als hy den beker aan den mond zette. Myn weinig drinken verbaasde hem te meer, daar hy den Wyn als Bier dronk.
Eer hy te bedde ging, bestelde hy Paarden; de lieden in de Caravansera bedreigende met de zwaarste straffe, indien zy ons slegte gaven. Ten afschrikkenden voorbeelde bybrengende den Man, die ons den voorgaanden dag het slegte en struikelende Paard gegeeven hadt, en die hy verklaarde, dat, by zyne wederkomst, een Bastionade zou ontvangen, als 'er een Cadi in den omtrek van tien my- | |
| |
len gevonden werd: en ik durf wel verzekeren, dat hy zyn woord zal gehouden hebben.
Den volgenden morgen hadden wy uitsteekende Paarden: vrees wrogt wonderen. Met het opgaan der zonne reeden wy af. By het inryden van het eerste Dorp, werd ik eenigzins ongerust, als ik bemerkte dat myn Gids zyn paard stilhieldt - peinsde - binnensmonds praatte, en ontrust scheen, toen hy de straat voor ons vol Volks zag: eenige dier lieden, zag ik, maakten vreemde lichaamsbeweegingen; één Man stondt in 't midden, zyn lichaam in allerlei vreemde bogten wringende. - De Tartaar scheen een paar minuuten by zichzelven te overleggen, of hy door zou ryden, of te rug keeren; in 't einde my aan zyne slinker hand plaatzende, reedt hy met allen spoed voort, laatende de Volksmenigte aan zyne rechter hand; deeze, de schielykheid van ons wegryden verneemende, week na eene zyde, en liet ons door. Welhaast, nogthans, hoorden wy agter ons een geschreeuw, en konden zeer onderscheiden de woorden Ghiaour! Frangi Cucu! verstaan: en, agter om ziende, ontdekten wy verscheide lieden, in slegte kleeding, als wilden zy ons agter naa zetten; nu en dan steenen opraapende, en dezelve uit al hunne magt agter ons werpende. De snelheid onzer paarden bragt ons welhaast buiten hun gezigt en geschreeuw. Ik bemerkte duidelyk, en was voor de eerste reize ten vollen overtuigd, dat het gedrag en beleid van myn Gids bestuurd werd door verstand, moed, goede trouw en braaf heid.
Deeze buitengewoone ontmoeting vereischte eene verklaaring, en myn Tartaarsche Vriend bleef niet in gebreke my die te geeven; want hy hoorde zichzelven ongemeen gaarne spreeken; en was hy, omtrent eene zaak die binnen het bereik zyner kundigheden viel, zeer duidelyk in zyne voordragt, en natuurlyk welspreekend; hy hadt, daarenboven, in dit geval, het beleid van eenen verstandigen aanvoerder gehouden. Daar ik zyne voorzigheid en gedrag prees, werd hy zeer vriendelyk en gespraakzaam. Hy gaf my een volkomen berigt van de geheele zaak, van zyne beweegredenen, overleggingen, en de dringendheid des gevals; met één woord, van alles wat tot opheldering van het voorgevallene kon dienen, en inzonderheid strekken om te toonen van hoe veel aange- | |
| |
legenheids hy was. Onze Tolk gaf my in deezer voege het verslag van den Tartaarschen Gids op:
‘Gy moet weeten,’ sprak hy, ‘dat over dit groot en heerlyk Ryk zeer veele Dervises van onderscheiden soort verspreid zyn - heilige Menschen, die alle wereldsche genietingen en vermaaken versmaaden, om met mahometh te verkeeren, en alla te dienen. Eenigen deezer zyn waarlyk vroome Lieden, Heiligen, die nimmer eenig kwaad doen; zy prediken, zy bidden, zonder iets eenig leed toe te brengen; een Rot, een Slang, doen zy geen kwaad; ja zy zouden een Christen niet beschadigen. Anderen zyn 'er, van welken ik heb gehoord uit den mond onzer Bashas en Effendis, en zelfs de Maazeen heb hooren verklaaren, dat de Koran ze verbiedt; en nogthans het Gemeene Volk (gy weet, dat schuim heeft geen verstand!) bejegent hun met de uiterste eerbiedenisse - zy worden Santons, of Heiligen, geheeten; zy leeven op zichzelven, zomtyds, gelyk de konynen, onder den grond, of in het digtst der bosschen. Zy gaan waar 't hun behaagt; zetten zich in de beste plaats van iemands huis neder; eeten en drinken tot zatheid toe; en niemand weigert hun iets; eenigen willen, anderen durven, niet. Soms laaten zy de Vrouwen op straat niet ongemoeid - nimmer zien zy een Christen of een Frank, of zy zullen hem, is 't hun mogelyk, vermoorden. - Wat my betreft, myns bedunkuns moesten zy gehangen of gespitst worden; geen straf is te zwaar voor dit geboefte. - Doch ik zou in gindsche Stad zo niet durven spreeken. Deed ik het, ik werd door het Gepeupel dood gesteenigd.
Zo ras ik dien hoop Volks bemerkte, en die schurken zag dansen, wist ik met zekerheid dat het Santons waren, en even zeker dat zy ons zouden ophouden om ons geld af te prachen: in welk geval zy, allerwaarschynlykst, u zouden ontdekt hebben; want zy hebben oogen als de duivel. Uw leeven was alsdan niets waardig geweest: de hoop Gemeen Volks hadt zich met hun vereenigd, om u dood te steenigen.
Ik was eerst van zin om te rug te keeren, en buiten de Stad om te ryden; maar dit mogt vermoeden verwekt en tot onderscheppen aanleiding gegeeven hebben. Ik besloot daarom, stoutlyk hun voorby te ryden, 't geen ik, gy kunt het getuigen, als een man
| |
| |
van moed deed. Gy zaagt zelve genoeg, om u te overtuigen, hoe groot een gevaar gy ontsnapt zyt, en u verzekerd te houden van myn beleid en moed. Mag ik u, derhalven, bidden, laat u geheel door my geleiden, en vermy bovenal die vervloekte gereedheid tot lachen.’
Zints ik het besluit nam om deeze myne Reis te beschryven, heb ik my eenige moeite gegeeven om gemeenzaam te worden met de beste Verhaalen deezes Lands; en ik heb, tot de minste byzonderheid toe, bevonden, dat de onderrigting van myn Tartaarschen Gids op goeden grond steunde. Deeze Santons, zo wel als andere soorten van Dervises en Sheihs, reizen het land rond, en vorderen onderstand van de Inwoonderen. Eenigen zyn met de daad 't geen zy schynen, en behoeven in zuiverheid niet te wyken voor de Monniken in de vroegste tyden der Christlyke Kerke; maar de Santons zyn monsters, die alleen bestaan door de verregaande ligtgeloovigheid en onbegryplyk diepe onkunde des Gemeenen Volks - schoon afgekeurd, en in de daad gevloekt, door de betere soort van Turken. Zy gelaaten zich krankzinnig te weezen ('t welk by de Mahomethaanen ten grootsten kenmerk van Heiligheid strekt) en onder den dekmantel dier krankhoofdigheid pleegen zy alle soort van misdryf en schennis, niet alleen ongestraft, maar zelfs met toejuiching.
De moeilykheden en gevaaren op den weg, die scheenen toe te neemen naar gelange wy verder vorderden, deeden my na het einde van de Reis haaken. Het voorval op den laatstvoorgaanden dag toonde my klaarder dan iets tot nog ontmoet, hoe veel gevaars wy liepen, en dat dit stond toe te neemen als wy verder oost- en zuidwaards kwamen; waar de woede des krankzinnigen Bygeloofs zonder wroeging woedt; waar de verdere afstand van den Zetel des Bewinds het Volk losbandiger maakt, en de Overheid bedorvener en dwinglandischer; waar de geheele afscheiding van alle welingerigte Maatschappy de Zeden geheel woest gemaakt heeft; waar men zeldzaam Vreemdelingen ziet, en, ze ziende, belaagt en vervolgt; en waar ik byzonder alle reden had om te vermoeden dat misschien nimmer eenig Engelschman den voet zette; en, bovenal, waar de Winden zelf met vernieling gepaard gingen, en een oogenbliklyken dood op hunne vleugelen omvoerden.
| |
| |
Ik verlangde daarom hartlyk, Mosul te bereiken, waar ik, naar alle waarschynlykheid, ten minsten de veel gemaklyker wyze van reizen te water zou aantreffen; waar ik my geheel en al zou kunnen herstellen van de vermoeienissen, op deezen Reistocht uitgestaan; en waar ik, zulks behoevende, bescherming kon inroepen, een Brief aan den Basha by my hebbende, dien ik, naar welgevallen, kon overgeeven, of by my houden.
Ik kon niet nalaaten een droevig oog op my zelven te slaan in mynen tegenwoordigen toestand; zwervende, om zo te spreeken, alleen, elendig toegetakeld, door eene ongastvrye Landstreeke, en een nog ongastvryer Volk; waar het gevaar onder duizenderlei gedaanten my omringde, en ik geen stap deed zonder leevensgevaar. Myn Vriend de Tartaar, myne verslagenheid bemerkende, begon met my te boerten; zeggende: ‘Jimmel! de Santons hebben u een schrik op 't lyf gejaagd: - maar vrees niet - hassan artaz is geen Kind: hy kan u uit grooter gevaaren dan deeze, zo die ons mogten overkomen, redden.’
‘Maar,’ voegde ik hem toe, ‘hassan! hoe komt het by, dat gy, die in de Caravanseras zo veel te zeggen hebt, geen magt bezit om deeze schurken van Santons te wederstaan, of het schuim des Straatvolks van een Stad of Dorp?’
Hier op gaf hy my ten antwoord: ‘Wat het Gemeene Volk betreft, ik zou, wanneer ik alleen was, of geen ander dan een waar Geloovige by my had, hun van voor myn aangezigte doen vlieden als het kaf voor den wind. - Maar, wat aanbelangt de Santons, niemand kan hun wederstaan. De Grooten, die hun haaten, zyn gehouden hun ontzag te betoonen; de Basha van Aleppo, ja de Bevelhebber der Geloovigen zelfs, kon u niet behouden, indien één dier Santons het Volk toeriep om u te steenigen, of te verscheuren. - Hou egter goeden moed; want, het behaage alla! ik zal u veilig en gezond te Bagdad brengen. Daarenboven zullen wy welhaast te Mosul zyn; wanneer wy de reis te water kunnen voortzetten: ô dit zal vermaaklyk weezen! het grootste gevaar zal dan zyn, dat wy ons genoodzaakt kunnen vinden om te vegten; doch dit is beter dan door de Santons vermoord te worden. - Indien wy in dit geval kwamen,’ (en toen keek hy met opgesparde blikken, met
| |
| |
de zweep klappende,) ‘werden wy aangevallen door Roovers - gy zult zien - gy zult zien, jimmel! - ja, by den Heiligen Propheet! gy zult zien, hoe ik kan vegten!’
Met den voorävond zagen wy de Stad Mosul van verre. Dit gezigt deedt zeer aangenaame gewaarwordingen by my opwellen. Ik bevond my op een grond, in de Schriftuur bekende en kon niet nalaaten iets te gevoelen van den trots eens Reizigers, toen ik bedagt my te bevinden in 't gezigt van Ninive, in de heilige Gedenkboeken vermaard.
De Stad is gelegen in eene zeer dorre zandige vlakte, aan de oevers van den Tigris, verfraaid door de vereenigde giften van Pomona, Ceres en Flora. Het uitwendig voorkomen der Stad is zeer ten haaren voordeele; dezelve vindt zich omringd door hooge muuren van vasten steen, boven welke de Minarets, en andere hooge Gebouwen, zich staatlyk verheffen. Hier zag ik, voor de eerste keer, eene groote Caravaane gelegerd, uitrustende op den weg van de Golf van Persie na Armenie. Deeze maakte, voorzeker, eene heerlyke vertooning; vervullende het oog met eene menigte van groote voorwerpen, die, byeengevoegd, een heerlyk geheel vormden.
Maar, schoon Mosul van buiten een zo heerlyk vertoon maake, van binnen is het droevig gesteld. De hette is 'er zo ondraaglyk, dat men midden op den dag niet konne uitgaan; ja zelfs by nagt zyn de muuren der huizen zo heet door de zonneschyn van den dag, dat ze eene onaangenaame hette mededeelen op den afstand van een voet en meer. - Ik trad nogthans deeze Stad welgemoed in; dewyl ik dezelve aanzag als de laatste verblyfplaats van het slegtste nu afgelegde gedeelte myns wegs. Maar, helaas! ik vond my te leur gesteld in myne verwagting; want de Tigris was, door de groote hette, en ongemeen langduurige droogte, onbevaarbaar; en ik moest het neemen, met opgehaalde schouders, zo als het was, en my schikken tot eene reis te paard, die, schoon niet zo lang als de reeds afgelegde, even gevaarlyk scheen te zullen weezen, en dus alle kloekberaadenheid en moed vereischte.
Het was nog in het heetste Jaarsaisoen, en wy moesten trekken door dat land, over welk de verschriklyke Wind, waar van ik reeds meermaalen gesprooken heb, den verdelgenden adem blaast. Deeze Wind draagt by
| |
| |
de Turken den naam van Samiel, en wordt by jon den Oosten-wind geheeten. Deeze verspreidt zyne verwoestingen den ganschen weg over van Cambaya af tot Mosul toe; vuurdeelen gaan 'er mede gepaard, zo dun als zyden draaden; hy, die dezelve inademt, valt terstond dood neder, en vergaat inwendig tot assche; het vleesch wordt welhaast zo zwart als een kool, en valt van de beenderen af. De Wysgeeren houden deezen Wind voor eene soort van Electriek vuur, voortkomende uit de zwavelagtige uitwaassemingen, ontstooken door de werking des winds. Het éénig mogelyk middel om de doodlyke uitwerking daar van te voorkomen bestaat in vlak vooröver op den grond neder te vallen, en daar door het inademen te beletten. Om dit te doen is het nogthans noodzaaklyk, eerst dien Wind te bemerken; 't geen altoos niet gelukt.
Maar, behalven deezen doodlyken Wind, is de gewoone hette des Dampkrings allergevaarlykst voor het bloed en de longen, en zelfs voor het vel, 't welk met blaaren oploopt, en van het vleesch afvalt; ook doet dezelve de oogen dermaate aan, dat de Reizigers genoodzaakt zyn, een doorzigtbaar bedekzel te draagen, ter voorkoming van oogöntsteeking.
Dien avond zeide hassan, dewyl wy te paard na Bagdad moesten reizen, dat wy den nagt te Mosul zouden blyven, om ons te verfrisschen. - Hy sprak van het overige gedeelte van onzen tocht: wy hadden reeds negenhonderd mylen afgelegd, en niet meer dan vyf voort te trekken: daarenboven was het weêr warmer; wy zouden meer by nagt weg kunnen spoeden, en over dag uitrusten, op plaatzen waar hy zeer wel bekend was.
Met één woord, myn Tartaarsche Gids scheen hoogst belang te stellen in myne veiligheid, en zogt op allerlei wyzen myn leed te verzagten. Telkens sloot hy zyne voordragt met eene vermaaning tegen het lachen, die ik, door dezelve zo dikwyls te hooren, nu verstond in zyn eigen taal. ‘Lach niet, jimmel! lach niet,’ voegde hy, met groote deftigheid, aan 't einde zyner gesprekken. Tusschenbeiden merkte ik op, dat, wanneer hy in een goeden luim was, hy my altoos jimmel noemde, (een naam, dien hy, zo ik vermoede, met behulp van myn knegt, gevormd hadt uit de gelykklankigheid tusschen campbel en Camel; by de Turken is Jimmel de naam van den Kameel;) in een kwaaden luim noemde hy my Frangi, met alle de Turksche scheldnaamen vergezeld.
| |
| |
Toen wy dien avond in de Caravansera zaten, tradt 'er een Man binnen, die met hassan sprak; deeze scheen zeer het oor aan hem te leenen. Dit was een zeer welgemaakt Man - iets minder dan middelbaar van lengte - hy hadt een gelaad, 't welk schranderheid, loosheid en vrolykheid, kenmerkte. Hy ging eindelyk heenen. Kort hierop verzogt hassan ons op te staan, en hem te volgen. Hy ging na eene soort van openbaare schouwplaats, waar zich veel volks bevondt, zittende, gelyk de gewoonte is in de Koffyhuizen, op laage stoelen.
Hassan beduidde my dat ik zou gaan zitten. Ik deed het; toen, den Tolk tusschen ons plaatzende, ging hy ook zitten. Onmiddelyk hierop zag ik den Man, met wien hassan in de Caravansera gesprooken hadt, uit het midden van den hoop te voorschyn treeden; en hoorde hem eene korte Aanspraak doen, die ik niet verstond, en ook niet wenschte te verstaan. Het bleek, uit de rolling der klanken, op rym te weezen, en scheen, door den geringen indruk op de toehoorderen, niets byzonder aanpryzenswaardigs te behelzen. - Eindelyk hield hy een poos op, hemde verscheide keeren, om zyne spraakdeelen in orde brengen. ‘Hy zal eene Historie vertellen,’ zeide my onze Tolk.
Aller aandagt was op hem gevestigd; en hy voer voort met eene toonmenging, eene verscheidenheid van gebaaren, en eene kragt van uitdrukking, waarvan ik nimmer de wedergade hoorde: zyne gebaaren waren allerschoonst. Ik kon bespeuren, dat hy nu eens in den toon van een Man, dan weder in dien van eene Vrouw, sprak; in welk laatste character hy eene schildery gaf van eene belachlyke verlegenheid, die de lachspieren van het geheele gezelschap in beweeging bragt. Ik keek na hassan; hy glimlachte zo lustig, als eenige Aap, of Frank, in Asie kon doen. - De Tolk vertelde my, nu en dan, wat deeze Man zeide. Welhaast bemerkte ik dat het eene Geschiedenis was, die ik meer dan eens in de Arabische Nagtvertellingen geleezen had, schoon eenigzins veranderd, en door deezen kunstigen Verteller eenigermaate in een tooneelstuk hervormd. Ik sloeg ettelyke keeren het oog op hassan, en hy keek my weder aan met een gelaad, waar op te leezen stondt: gy ziet ik barst om dit alles niet uit in lachen.
Eindelyk kwam onze Spreeker tot een gedeelte waarin hy de rol moest speelen van iemand die aan het inzwel- | |
| |
gen van een been stikte. Hy wierp zich op zyn rug, wrong zich tot dat al het bloed in zyn aangezigt scheen zamengeloopen, zyne oogen, uitgepuild, rolden hem in 't hoofd, zyne knieën beefden, hy vouwde zyn lichaam als dubbel op, stak zyn voorste vinger en duim in de keel, en poogde, met allen geweld, 'er iets uit te wringen; in 't einde werd hy zwakker, liet de armen hangen, trok de vingers agterwaards - snakte, en bleef als dood liggen. - Het is onmogelyk door eene beschryving regt te doen aan de volmaaktheid, waar mede hy deeze rol speelde; en, 't geen dit alles nog te vreemder maakte, was, dat, schoon dit het tooneel van sterven, en weluitgevoerd sterven, was, hy volhardde, met hetzelve, in de omstandigheden, zo belachlyk te maaken, dat hy de aanschouwers in een middelstand tusschen lachen en schreijen hieldt. - Dan deeze tusschenstand duurde niet lang; want hy sprong schielyk op, en ving de droeve jammerklagt aan van eene Vrouw, en speelde de rol van grappige verlegenheid zo schoon als ik immer zag. - - Ik alleen bleef, met voorbedagten raade, myn aangezigt in een ernstige plooi houden; en de Speelder brak, naar 's Lands wyze, af, te midden van een aandoenlyk tooneel.
Toen wy na de Caravansera terug keerden, boertte ik met den Tartaar, wegens zyn lachen. Hy gromde, en zeide: ‘Wie kon zich van lachen wederhouden? Waarom hebt gy niet gelachen, gelyk gy gewoon zyt?’ - Ik gaf hem ten antwoord: ‘Om dat hy zo grappig niet speelde als gy.’ - ‘Neen,’ gaf hy my te houden, ‘maar om dat gy, Franken en Aapen, alleen lacht om het kwaade, en waar gy niet moest lachen. Neen, jimmel! gy zult my nooit zien lachen over een ongeluk.’ - ‘Hoe,’ voerde ik hem te gemoete, ‘niet als een arme hals bykans verstikt!’ - ‘Ja,’ sprak hy, ‘ik lach zelden; maar ik kon het toen niet wederhouden.’ - Op dien eigen tyd werd te zelfder plaatze een Poppenspel gespeeld; en myn ernsthaftige Gids lachte dat hem de oogen overliepen, en hy naauwlyks een woord kon spreeken. Karaghuse was zeker grappig, schoon morssig; en joeg een Kadi met een hoop Janitzaaren vrees aan door een schot of twee - a parte post.
Den volgenden dag steegen wy te paard, en vervorderden, met vernieuwde kragten, de reis na Bagdad. Has- | |
| |
san kon niet weder de vryheid neemen om my over het lachen te berispen; en, dewyl ik, in tyden van gevaar, daartoe geene neiging gevoelde, scheenen wy zeer wel overeen te komen. Met één woord, wy vonden genoegen in elkanders gezelschap; en, gelyk ik hem tot een grooter lacher maakte dan hy gewoon was, dagt hy my ernstiger dan te vooren gemaakt te hebben. - Ik deed myn voordeel met zyne lessen.
Het zou voor my verveelend, en voor u weinig onderhoudend, zyn, indien ik u, in 't breede, verhaalde onze geheele reis van Mosul na Bagdad. Dezelfde algemeene voorbehoedzels werden in agt genomen, met dezelfde tusschenbeide komende verzagtingen. Hassan volhardde met van zichzelven en van zyne paarden te praaten; stilzwygend te weezen wanneer hy misnoegd, en praatagtig als hy wel te vrede was; de oppassers in de Caravanseras te slaan; de beste paarden te bestellen, de beste spyzen te beveelen, en my het beste van beide te geeven. Eindelyk hadden wy onze aangenaam- en onaangenaamheden; maar ik andermaal de kwelling niet, van Vrouwen in zakken gebonden te zien, om dus een langen weg te paard af te leggen.
Onder het voortryden ontmoetten wy, verscheide keeren, zwervende Callenders, eene soort van Mahomethaansche Monniken, die gelofte van armoede en groote heiligheid doen. Zy waren met gescheurde kleederen omhangen, zeer morssig; zy droegen een Waterzak, in stede van een Vles - ik vermoed, dat dezelve wel eens met wyn gevuld was. In hun hand hadden zy een langen stok, met vodden en stukken laken van allerlei kleur omhangen. 't Gemeene Volk waant, dat deeze lieden meer dan natuurlyke vermogens bezitten; maar hassan, die alle zyne begrippen van aanzienlyker lieden scheen ontleend te hebben, zei 'er in 't eerst niets van. Hy wenkte die lieden, en gaf hun eenig geld. Vreemd genoeg was het, dat zy allen byeen waren, allen in Bedevaart na Mecca gingen, of, gelyk zy het noemden, na Hadje.
Zo ras wy ons buiten 't bereik van hun gezigt vonden, schudde hassan zyn hoofd, en herhaalde Hadje! Hadje! verscheide keeren; by gromde, gelyk hy gewoon was, als hy zyn toorn, fel ontstooken, bedwong. Wederom riep hy, Hadje! Hadje! Hadje! - In 't einde vroeg ik hem, wat hy daar mede wilde zeggen? - Hy antwoord- | |
| |
de: ‘Deeze knaapen gaan niet meer na Mecca dan gy. Ik heb Callenders duizend- en duizendmaal op den weg ontmoet; altoos hadden zy het aangezigt na Mecca gewend. Als ik zuidwaards toog, haalde ik hun altoos in; als ik noordwaards ging, kwam ik hun te gemoet. Op zekeren dag ontmoette ik een hunner, en gaf hem een aalmoes; hy zou my volgen, sprak hy, daar hy na Mecca ging: ik hield een dag onder den weg stil; hy kwam niet opdaagen. Een Koopman, in dezelfde Caravansera komende, berigtte my, dienzelfden knaap vier mylen verder noordwaards ontmoet te hebben; die hem dezelfde historie vertelde, en nog het aangezigt na het zuiden gewend hadt.’
Naa het doortrekken van eene zeer groote Landstreeke, door niets onderscheiden 't welk zo veel kon opleveren om ten merkteken van onze dagreizen te dienen; alleen werd de weg van tyd tot tyd slegter, naar gelange wy zuidlyker kwamen. In 't einde kreegen wy de Stad Bagdad in 't oog, op den zevenden dag naa dat wy van Mosul afgingen, en op den achttienden naa ons vertrek van Aleppo. In deezen tyd hadden wy veertienhonderd mylen afgelegd, deels langs eenen weg, welke, zo als ik reden heb om te gelooven, tot dus lange nimmer door een Europeaan was betreeden. |
|