Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1797
(1797)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 683]
| |
Reize van den Jongen Anacharsis door Griekenland. Uit het Fransch van den Abt Barthelemy, door M. Stuart. Vierde Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1796. In gr. 8vo. 382 bl.Omringd met zo veele Tooneelen van den Tyd, als zich staag, by afwisseling, aan ons oog opdoen, en ons in onzen Letterkundigen en Boekbeoordeelenden arbeid voorkomen, willen wy niet ontveinzen, dat elk Deel van de schoone Vertaaling der Reize van den Jongen Anacharsis, 't welk vertaald ons ter hand gesteld wordt, ons hoogst welkom is - ons uuren van afwisselende Leezing niet alleen, maar van Leering, schenkt. Met genoegen leggen wy iets anders, dat niet dringende is, ter zyde, om ons te verlustigen in de beschouwing van vroegere Eeuwen, van de Volken, van de byzondere uitmuntende Persoonen, die in dezelve leefden, die Griekenland, de Moeder der Wysheid, bewoonden. Dit genoegen verleende ons het vierde Deel, thans het voorwerp onzer Aankundiginge, op nieuwGa naar voetnoot(*). De Hoofdstukken, die ons gemelde voldoening schonken, voeren de volgende opschriften. Reize door Baeotie; het Hol van throphonius; hesiodus; pindarus. - De Amphictijons; de Toveressen; de Koningen van Pherae, en het Dal van Tempe. - Reize door Epirus, Acarnanie en AEtolie. De Godspraak van Dodona. De Leucadische Sprong. - Reize na Megara, Corinthus, Sicijon en Achaje. - Reize na Elis. De Olympische Spelen. - Vervolg der Reize door Elis. Xenophon te Scillus. - Reize door Messenie. - Reize door Laconie. - De Inwoonders van Laconie. - Algemeene schets der Wetgeeving van lycurgus. - Het Leeven van lycurgus. Stap voor stap deezen Reiziger te volgen, zou ons te wyd heenen voeren. Hier en daar met hem mede trekkende, een Bloempje, voegende aan onzen Letterarbeid, te plukken, is alles wat wy doen mogen. De Dichters | |
[pagina 684]
| |
hesiodus en pindarus kunnen wy niet ongemerkt voorby treeden. Ten aanziene van den eersten vinden wy, onder andere, vermeld: ‘Hy reisde niet; maar beoefende de Dichtkunst tot in hoogen ouderdom. Zyne bevallige en welluidende styl streelt het oor op eene aangenaame wyze, en heeft den smaak dier oude eenvoudigheid, welke niet anders is, dan eene juiste betrekking tusschen het onderwerp, de denkbeelden en de uitdrukkingen.’ Muntte hesiodus uit in eene Dichtsoort, welke geringe verhevenheid vordert, pindarus deedt zulks in eene andere, welke zeer groote eischt. Pindarus en de schoone corinna waren beide Kweekelingen van myrtis, door kunstmin op 't naauwst verbonden: ‘Pindarus, veel jonger dan corinna, maakte zich haare raadpleeging ten pligt. Van haar geleerd hebbende, dat de Dichtkunst zich met de verciering der fabel moet verryken, begon hy een zyner stukken in deezer voege: Zal ik den vloed ismenes bezingen, of de Nymphe melia, cadmus, hercules of bacchus? Aan elk dier naamen hadt hy bynaamen gegeeven. Corinna voegde hem grimlachende toe: Gy hebt eenen zak zaads genomen om een stuk Lands te bezaaijen, en in plaats van met de hand te strooijen, hebt gy, by uwe eerste schrede, den geheelen zak uitgeschud.’ Welk eene eenvoudige maar veel betekenende Les voor jonge Dichters! ‘Pindarus oefende zich in allerleije Dichtmaaten, en was voornaamlyk zynen roem verschuldigd aan de Lofzangen, die men van hem vroeg, het zy ter eere van de Feesten der Goden, het zy tot luister van de zegepraalen in de Spelen van Griekenland. - Niets is misschien moeilyker dan zulk een taak. Het lofoffer des Dichters moet op den bepaalden dag gereed zyn; hy heeft telkens dezelfde tafereelen af te maalen, en loopt altyd gevaar zich te ver boven zyn onderwerp te verheffen, of te diep beneden 't zelve te daalen; maar pindarus was van eenen dichtgeest bezield, die niet een dier kleene hindernissen kende, maar hem blikken deedt werpen, verre buiten de grenzen, waar ons gezigt eindigt. - Zyn sterke koene geest laat zich niet, dan in regellooze trotsche en onstuimige beweegingen, hooren. Zyn de Goden de voorwerpen zyner zangen? Hy snelt als een Adelaar tot aan den voet hunner throonen. Zyn zy menschen? Hy stort als een brieschend | |
[pagina 685]
| |
rosch ter renbaan in. In de hemelen zo wel als over de aarde, wentelt hy, als 't ware, eenen stroom van verhevene beelden, stoute leenspreuken, krachtige denkbeelden, en hel fonkelende zedelessen.’ Dit alles wordt breeder ontwikkeld, en beslooten met de aanmerking: ‘ondanks de diepte zyner gedachten, en de schynbaare ongeregeldheid van zynen styl, draagen zyne Vaersen by alle gelegenheden de goedkeuring weg. De menigte bewondert ze, zonder ze te verstaan, om dat zy genoeg heeft aan het voorby vliegen der leevendigste beelden als weerlichten voor haare oogen, en aan het treffen haarer ooren door de verdubbelde slagen van zwellende en hoogdraavende woorden. Bevoegde Regters wyzen hem den eersten rang onder de Lierdichters toe, en de Wysgeeren haalen reeds zyne Grondlessen met eerbied voor zyn gezag aan.’ Voorbeelden van de edele gevoelens, in zyne Gedichten doorstraalende, vinden hier plaats; en in de daad, pindarus verdient, van de zyde zyns Harten beschouwd, zo wel onze hoogagting, als onze verwondering, van de zyde des Vernufts bekeeken. Wy voegen 'er met wellust eenige trekken hier by uit zyn Leeven en Character. De voornaamste, schryft de Abt barthelemy, heb ik ontleend uit zyne eigene Schriften, waar in de Thebaanen verzekeren, dat hy zich zelf heeft afgemaald. ‘'Er was een tyd, waar in het vuil belang de taal der Dichtkunst niet bezoedelde. Dat anderen thands de glans van het goud verblinde, dat zy hunne bezittingen verre uitstrekken; ik stel geen prys op schatten, dan wanneer zy, door deugden besteed en verfraaid, ons in staat stellen, om ons met onsterflyken roem te bekroonen. Nimmer verschillen myne woorden van myne gedachten. Ik bemin myne vrienden, ik haat mynen vyand; maar ik val hem nooit met de wapenen des lasters of der beschimping aan. De wangunst wekt by my eene vernederende verachting; in plaats van wraake, laat ik haar over aan de etterbuil, welke haar het hart verteert. Nimmer zal het magtloos geschreeuw van vreesachtige en nydige vogels den stouten Adelaar wederhouden, die hoog in de lucht zweeft. Wie kan zich, by den eb en vloed der vermaaken en smarten, die over het hoofd der Stervelingen gaan, | |
[pagina 686]
| |
met het genot van eenen bestendigen voorspoed vleijen? Rondom my ziende, en meer geluks in den middelstaat, dan in de andere standen, vindende, beklaagde ik het lot der magtigen, en bad ik de Goden, my nimmer onder den last van zulk een voorspoed te verpletteren. Ik bewandel eenvoudige wegen. Vergenoegd met mynen staat, en van myne medeburgers bemind, strekt myne eerzucht alleen om hun te behaagen, zonder van het voorrecht af te zien, om my vryelyk te uiten over zaaken, die eerlyk of oneerlyk zyn. Met zulk eene gesteltenis verwacht ik gelaaten den ouderdom; gelukkig, wanneer ik, aan de donkere grenzen des leevens genaderd, mynen Kinderen de onwaardeerbaarste erfenis van een goeden naam agterlaate.’ - Pindarus zag zyne wenschen vervuld, hy leefde in den schoot der ruste en des roems. Nevens deeze Persoonlyke kenschets hangen wy een Landtafereel, het Dal van Tempe, waar van, naa eene bepaalder plaatslyke aanduiding en beschryving, de Schryver dit schilderagtig verslag geeft. ‘De bergen zyn bedekt met populieren, platanen, en verwonderlyk schoone esschenboomen. Aan derzelver voet ontspringen bronnen van cristal helder water, en van tusschen de toppen stroomt eene frissche lucht door, welke men met innigen wellust inademt. De Rivier vertoont schier overal eenen stillen vyver, die, op zommige plaatzen, kleene eilandjes omspoelt, wier jeugdig groen zy vereeuwigt. Eenige grotten in de zyden der bergen, en grasheuvels aan de boorden der rivier, schynen de wykplaatzen der rust en des vermaaks te zyn. Het geen ons meest verbaasde was zeker overleg in de verdeeling deezer eenzaame streek. Elders put de kunst zich uit om de natuur naar te bootzen, alhier schynt de natuur de kunst te hebben willen volgen. De laurieren en verscheidene soorten van heesters vormen uit zichzelven loofwelfzels en boschjes, en doen eene schoone tegenwerking tegen de groepen van boomen aan den voet van den Olympus geplaatst. De rotzen zyn met eene soort van eiloof behangen, en de boomen met planten vercierd, die rondom den stam kruipen, zich tusschen de takken vlechten, en dan weder als bloemsnoeren afhangen. Alles, in één woord, vertoont in dit verrukkelyk oord de vrolykste verciering, van alle zyden schynt het oog zelf koelte in te ademen en | |
[pagina 687]
| |
de ziel nieuwe leevensgeest te ontvangen. - De Grieken zyn zo leevendig van gewaarwording, en woonen onder zulk eene warme luchtstreek, dat men zich geenzins verwonderen kan over hunne aandoeningen by zulk een gezicht, zelfs niet by hun aandenken aan dit verrukkend Dal. By het door my slechts flaauw geschetst tafereel voege men nu nog, dat het in de Lente geheel gebrandverfd is van bloemen, en wedergalmt van een oneindig aantal vogelen, aan wier zangen de eenzaamheid en het jaargetyde veel tederer en treffender toonen schynen te leenen.’ Van Burger- en Staatslessen vloeit dit Boekdeel over. Over Epirus en de bewoonders van verscheide streeken daar in handelende, gewaagt de Schryver van veertien oude Volken, onder deezen van de Molossers, het oudste en beroemdste van geheel Griekenland, die zints negen eeuwen aan Vorsten van 't zelfde huis hebben gehoorzaamd. ‘Wysgeeren,’ dus laat zich onze Schryver hooren, ‘schryven de duurzaamheid van dit Ryk aan de kleene uitgestrektheid van deszelfs Staaten, in vroegere tyden, toe. Zy beweeren, dat de Koningen, hoe geringer hunne magt is, te minder eerzucht en neiging tot willekeurig gezag hebben. De bestendigheid van dit Ryksgebied wordt voorts door een standvastig gebruik bevestigd. Wanneer een Vorst ten throon komt, verzamelt zich het Volk in een der Hoofdsteden, en, naa het verrigten van Godsdienstig voorgeschreevene plegtigheden, verbinden zich de Koning en de Onderdaanen, door het afleggen van eenen eed by de altaaren, de een om overeenkomstig met de wetten te regeeren, de anderen om het Koningschap overeenkomstig met dezelfde wetten te verdedigen. Dit gebruik werd in de voorige eeuw ingevoerd, wanneer eene aanmerkelyke omwenteling in het Staatsbestuur en de zeden der Molossers plaats greep. Een hunner Koningen hadt by zynen dood slechts eenen Zoon agtergelaaten. Het Volk, overtuigd, dat het algemeen welzyn het hoogst belang by deszelfs opvoeding hadt, droeg de zorg daar voor aan wyze mannen op, die het ontwerp beraamden, om hem ver van vermaaken en vleijery op te voeden. Zy bragten hem naar Athenen, en alzoo leerde hy in een Gemeenebest de wederzydsche pligten van Vorsten en Onderdaanen kennen. By zyne tehuiskomst in zyn Vaderland gaf hy een | |
[pagina 688]
| |
grootsch voorbeeld; tot zyn Volk zeggende: Myne Magt is te groot; ik wil ze bepaalen! Hy voerde eenen Raad, Wetten en Overheden, in. Weldra bloeiden de Letteren en Kunsten door zyne zorge en voorbeeld. De Molossers, van wien hy aangebeden werd, beschaafden hunne zeden, en namen over de barbaarsche Volken van Epirus die meerderheid aan, welke het eigendom der Verlichting is.’ Wysgeeren van verschillenden stempel krygen lof en blaam. Men zie een voorbeeld te Megara. ‘In deeze Stad,’ dus laat zich onze Reiziger hooren, ‘is eene vermaarde Wysgeerige School. Haar Stichter, euclides, was een der yverigste Leerlingen van socrates, ondanks den verren afstand zyner woonplaats en de doodstraf door de Atheners op elken Megarer gesteld, die over hunne grenzen durfde komen; menigmaal zag men hem des avonds als eene Vrouwe verkleed uitgaan, om eenige oogenblikken met zynen Leermeester door te brengen, en met het krieken van den dag te rug keeren. Zy onderzogten te zamen, waarin het waar geluk bestondt. Socrates, wiens onderzoek zich alleen tot dat punt bepaalde, bediende zich, om 't zelve te treffen, niet dan van eenvoudige middelen; doch euclides, al te gemeenzaam met de Schriften van parmenides en de Eleïsche School, nam vervolgends toevlucht tot het afgetrokkene, eenen meestal gevaarlyken, en doorgaans ontoeganglyken, weg. Zyne beginzelen komen genoegzaam met die van plato overeen; hy beweerde dat het waare goed één, altyd het zelfde, altyd eenzelvig, zyn moet. Voords moesten deszelfs verschillende eigenschappen bepaald worden, en nu werd de belangrykste zaak der geheele waereld de onverstaanbaarste. Tot derzelver duisterheid bragt de wyze zeer veel by, welke men reeds hadt aangenomen, om tegen zeker voorstel een strydig voorstel over te stellen, en zich met derzelver bloote vergelyking eenen geruimen tyd bezig te houden. Een toen uitgevonden gereedschap vermeerderde vaak deeze verwarring, ik bedoele de sluitreden, wier slagen, even ontzettend als onvoorzien, den bestryder, die op dezelve niet gevat was, ter nederwierpen. Weldra ondersteunden de kunstgreepen der Redenkunst de scherpzinnigheden der Bovennatuurkunde, de woorden vervongen de zaaken, | |
[pagina 689]
| |
en de jonge kweekelingen zoogen in de schoolen niet dan den geest van bitterheid en tegenspraak in.’ - Zou 'er thans, viel ons dit afschryvende te binnen, niet wel iets daar op gelykende in de Wysgeerige wereld plaats vinden? Hoe gepast eene gelegenheid tot vergelyking; maar wy schryven eene Boekbeoordeeling. De Olympische Spelen worden op eene treffende wyze beschreeven; men is 'er als by tegenwoordig, en de trant waarop zy voorgesteld worden doet ons deelen in het lot der overwinnaaren en der overwonnelingen. - Doch wy bedwingen onze zugt ter overneeminge. - Gaarne zouden wy anders ook iets ophaalen uit de drie Klaagliederen tot de Messenische Oorlogen betrekkelyk, kunstig gelegd in den mond van eenen na Libye gevlugten Messenier, die, zich de rampen van zyn Vaderland herinnerende, deeze Klaagliederen aanheft, over de drie Oorlogen, die hetzelve ten ondergang hadden gebragt. Waarin hy de hoofdbedryven met de meest mogelyke naauwkeurigheid behandelt, en voorts eenige verdichting bezigt, over welke hy geene toegeevenheid behoeft te vraagen, gelyk de Schryver doet in eene zyner Aanmerkingen agter aan gevoegd. Het ontbreekt in dit Boekdeel, behalven deeze wydluftiger behandelde stoffen, geenzins aan korte tusschenvallende puntspreuken en geestige gezegden. Wy schryven 'er twee tot voorbeelden af. ‘De Jonge anacharsis ontmoette een Ioniër, die, met middelmaatige bekwaamheden, wel geslaagd was in eene kleene onderhandeling, waar mede hem zyn Vaderland belast had. Hy voedde thans voor zich zelven al die achting, welke de zotten den gelukskinderen bewyzen. Een zyner Vrienden verliet zyn gezelschap, om my in te fluisteren: Ik had nooit geloofd, dat het zo gemaklyk was een groot Man te worden!’ - Hoe veele Ioniërs wandelen op de straaten van ons Gemeenebest! Van de Eurotas, die Laconie doorstroomt, gewaagende, tekent de Schryver op. ‘Deeze Rivier is altyd vol van zeker Riet, 't welk sterk gezogt wordt, uit hoofde van deszelfs rechtheid, hoogte, en verscheidenheid vankleuren. Onder ander gebruik, 't welk de Lacedaemoniërs van dit riet maaken, vervaardigen zy 'er matten van, en bekroonen 'er zich ook mede op zommige feesten. | |
[pagina 690]
| |
Ik herinner my by deeze gelegenheid, dat een Athener, tegen den hoogmoed der menschen uitvaarende, my eens zeide: Men behoeft slegts eene zwakke Rietstaf, om hun te onderwerpen, te verlichten, en te vertederen. Ik verzogt hem nadere opheldering; hy gaf ze my in deeze woorden: Van deeze brooze stof maakt men pylen, schryfpennen, en speeltuigen.’ De twee laatste Hoofdstukken, der naagedagtenisse van den Wetgeever lycurgus toegeheiligd, geeven ons een algemeen Verslag van zyne Wetten en van zyn Leeven. Oudheid- mensch- en oordeelkunde voeren hier het woord, en in een beknopt begrip ontmoeten wy daar in, wat van deezen Man en diens hoofdbedryf verdient geweeten te worden. Ten slotte vinden wy vermeld, dat zyne Bloedverwanten en Vrienden eene maatschappy uitmaaken, welke nog bestaat, en van tyd tot tyd byeenkomt om aan zyne deugden te gedenken. Eenmaal, wanneer deeze vergadering byeen was in den tempel, richtte euclides tot den Beschermgeest dier plaats de volgende reden. ‘Wy vereeren U, zonder te weeten, welken naam wy U zullen geeven; pythia twyfelde of Gy meer een God, dan een sterveling waart; in dien twyfel noemde zy U een vriend der Goden, om dat Gy een vriend der menschen waart. Uwe groote ziel zou verontwaardigd zyn, wanneer wy 'er iets groots in U van durfden maaken, dat Gy de kroon niet kocht voor eene misdaad; zy zou nog minder gevleid zyn, wanneer wy 'er byvoegden, dat Gy uw leeven waagde en uwe rust opofferde om wel te doen. - Men moet geene offers pryzen dan die duur zyn. De meeste Wetgeevers dwaalden van 't spoor door het volgen van den gebaanden weg: Gy oordeelde, dat men, om een Volk gelukkig te maaken, het langs ongewoone wegen moet leiden. Wy pryzen U, dat Gy, in den tyd der onweetendheid, het menschlyk hart beter kende, dan de Wysgeeren in deeze verlichte eeuw. Wy danken U, dat Gy het gezag der Koningen, de onbeschoftheid des Volks, den waan der Ryken, onze driften en deugden zelve, beteugeld hebt. Wy danken U, dat Gy boven ons hoofd eene Op- | |
[pagina 691]
| |
permagt hebt geplaatst, welke alles ziet, alles vermag, en onomzetlyk is. Gy stelde de Wetten ten throon, en de Overheden aan haare voeten, terwyl men elders eenen mensch op den Rykszetel en de Wet onder zyne voeten plaatst. De Wet is een dadelboom gelyk, die over allen, die onder zyne schaduw liggen, gelyklyk zyne vruchten verspreidt; de willekeur gelykt eenen boom, op eenen berg geplant, om wien zich niet dan gieren en slangen verzamelen. Wy danken U, dat Gy ons slechts een kleen aantal juiste en zuivere denkbeelden gelaaten, en verhinderd hebt, dat onze begeerten ooit talryker, dan onze behoeften worden. Wy danken U, dat Gy hoog genoeg van ons hebt gedacht, om te vertrouwen, dat wy de Goden om geenen anderen moed zouden te bidden hebben, dan om dien, tot het verdraagen van ongelyk, wanneer zulks zyn moet. Wanneer uwe Wetten, van grootheid en schoonheid schitterende, geheel alleen, om zoo te zeggen, voor U uitgaan, zonder te stooten of zich van een te verwyderen, dan smaakt Gy, als het ware, eene zuivere vreugde, aan die van het Opperst- Weezen gelyk, wanneer Hy het gansch Heelal, pas uit zyne handen gekomen, deszelfs beweeging overeenstemmend en regelmaatig zag volvoeren. Uw pad hier beneden was kennelyk aan weldaaden. Gelukkig, wanneer wy, ze ons bestendig herinnerende, dien schat even onverminderd voor onze naneeven kunnen agterlaaten, als wy dien van onze Vaders ontvongen!’ In de aangetoogene plaatzen uit dit Deel hebben wy, om dezelfde reden als in voorgaande Aankundigingen, de veelvuldige aanhaalingen agterwege gelaaten: en ons op nieuw moeten verwonderen over des Schryvers bekwaamheid om uit zo veele brokken een zo schoon geheel te vormen. Een achttal Kaarten dient tot opheldering van dit Deel. Wy leggen het ter zyde, in verlangen na een volgend; en zal het onzen Leezeren, zo wy hoopen, eenig genoegen verschaft hebben, dat wy 'er ons zo lang mede bezig hielden: schoon wy hun durven verzekeren niet lang genoeg naar onzen smaak. Bezwaarlyk - onmogelyk, zullen wy uit den voor ons liggenden Boeken- | |
[pagina 692]
| |
stapel 'er een opvatten, waar uit wy ons zo veel voldoenings, en den Leezer zo veel weezenlyk nuts, durven belooven. |
|