Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1797
(1797)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReizen door Zwitserland, Italien, Sicilien en de Grieksche Eilanden, naar Konstantinopolen, en van daar te rug door een gedeelte van Griekenland, over Ragusa en de Dalmatische Eilanden, in de Jaaren 1787, 1788 en 1789. Door Thomas Watkins. Uit het Engelsch vertaald. Vde Deel. Te Haarlem, by F. Bohn. In gr. 8vo. 144 bl.Niet dan noode verlaat men eenen onderhoudenden Vriend, niet dan noode dien bovenal wanneer hy ons zeer weetenswaardige berigten mededeelt van Reistochten in door ons onbezogte Landen, en die hy met het oog eens menschkundigen, en in allen opzigte toegerusten, Waarneemers doorkruiste. Dit viel ons in by het digtdoen van het laatste Deeltje deezer Reizen van watkins, door de op den Tytel gemelde Landen. Een Reiziger, die ons, van tyd tot tyd, eerst by een en ander Stuk in het Mengelwerk onzer Vaderl. Letteroefeningen, en vervolgens by het beoordeelen der Nederduitsche Vertaaling van de geheele Reize, menig aangenaam en onderwyzend uur verschafte. De eerste vyf Brieven, in dit laatste StukjeGa naar voetnoot(*), loopen, naa eene onderhoudende Beschryving van de Reize derwaards, over Constantinopel, en de omliggende Landstreeken, door den Reiziger bezogt, en op zynen bekenden onderhoudenden trant beschreeven; met aanmerkingen over het Character der Turken. De Nederduitsche Vertaaler, ten wiens opzigte wy reeds aangemerkt hebben, dat hy overvloediger werd met zyne Aantekeningen, is het ook in dit Deeltje, en schynt in de gelegenheid geweest te zyn, om eenige byzondere naarigten, de Turken betreffende, op te doen, welke hy te deezer gelegenheid mededeelt, en | |
[pagina 637]
| |
tot verbetering deezes Reisverhaals strekken. Watkins merkt op: ‘'Er is geene Natie in Europa, welker zeden zo barbaarsch zyn, als die der Turken. Dit moet men toeschryven aan hunnen Godsdienst, die, om zich staande te houden door de onkunde van deszelfs belyderen, hen leert, dat het afwyken van de gewoonte hunner Voorouderen afval, en het omhelzen van die der Kristenen zonde is. Men versmaadde de beschaafdheid der Grieken, toen men deeze overwonnen en in slaaverny gebragt hadt, zo dat de Turken nog even ruuw en ongeletterd zyn als in de dagen van othman. Hunne betere hoedanigheden zyn geenzins toe te schryven aan eene redelyke overtuiging of een bezef van zedelyke deugd; want alhoewel zy de regtvaardigheid en liefddaadigheid voor noodzaaklyke deugden houden, bepaalen zy derzelver uitoefening alleen tot de hunnen; geloovende, gelyk gy uit hunne geschiedenis zien zult, dat geen overeenkomsten met Ongeloovigen voor hun van eene verbindende kragt zyn.’ - Op deeze laatste byzonderheid vinden wy deeze, den Turken tot eere strekkende, Aantekening des Vertaalers: ‘Dit wordt ons verzekerd dat 'er zo verre af is, dat de Turken, zelfs boven veele Kristenen, in goede trouw uitmunten; in zo verre, dat zy nimmer in gebreke blyven, de door hun opgenomene penningen promt te verintresten, en op zyn tyd af te lossen, schoon zy 'er geen handschrift van geeven.’ Smyrna, vervolgens door den Reiziger bezogt, wordt beschreeven, en in die beschryving aangemerkt: ‘De Pest heeft in den laatstvoorleden Zomer, (deeze Brief is gedag- en gejaartekend 21 Nov. 1788,) heviger gewoed te Smyrna dan in eenig ander deel van Turkyen Mejuffrouw hayes (de Vrouw van den Engelschen Consul) verhaalde my, dat zy het eerst ruchtbaar gemaakt wierd door het toeslaan der deuren in de straat, met zo veel geweld, dat zy nooit een verschriklyker geluid gehoord hadde. Voor zes weeken kon 'er byna niemand uit zyn huis komen, zo groot was de verwoesting. Zy kreegen hunne Leevensmiddelen van luiden, welke de Italiaanen Expeditori heeten, en die zich, in zulke tyden van verslaagenheid, daarop in 't byzonder toeleggen. De mondkost wordt in korven ontvangen, die men met een touw uit de vengsters nederlaat, en die, zo dra zy opgehaald is, terstond in 't water gezet wordt, | |
[pagina 638]
| |
om de besmetting te voorkomen.’ Op die laatstgemelde byzonderheid treffen wy deeze Aantekening des Vertaalers: ‘Hieromtrent schynt onze Reiziger niet wel onderrigt geweest te zyn; zynde ons van goeder hand verzekerd, dat, in tyden van Pest, de mondbehoeften en andere noodwendigheden tot binnen het hek, 't welk voor ieder huis staat, gebragt, en aldaar in een tobbe met water, steeds gereed staande, geworpen wordt.’ Op Smyrna volgt de Reis na Athenen. Een storm, die schipbreuk en dood dreigde, ontliepen zy in een stillen inham van Chios. Het Schip eenige kalafatering noodig hebbende, hieldt hy zich eenige dagen aldaar op, en hadt gelegenheid om verscheide oorden van dat Eiland te zien, en zich over de schoonheid der Vrouwen, waarin Chios onder de Grieksche Eilanden zo zeer uitsteekt, te verwonderen. Door een labber koeltje de reis weder aangevangen hebbende, werd hy gevoerd op den Sinus Saronicus, of Golf van Engia. Hier voelde zich de Grieksche Oudheidkundige Reiziger dermaate getroffen, dat hy schryft: ‘Onmogelyk is het my u den gloed van geestverrukking en het genoegen te beschryven, welken ik gevoelde onder de beschouwing van het omliggend land, 't geen my de daaden in het geheugen riep, welken aldaar, in de heldentyden van Griekenland, verrigt werden. - Aan de eene zyde lag Argolis, het oude Ryk van agamemnon; aan den anderen kant deeden zich de stranden van Attica op, waar op ik my verbeeldde het Atheensche Volk te zien, onder het naöogen en vaarwel zeggen door menigerleie tekens van die vermaarde krygstoerusting, waar mede nicias en alcibiades vertrokken om Sicilien te heroveren. Welk eene uitmuntende Schildery heeft thucydides van dit tooneel gegeeven! Voor ons lagen AEgina en Salamis, en aan de andere zyde van de Golf verhief zich het hoog gebergte der Korintische landtong. Daar wy langzaam zeilden, had ik een geheelen dag tyds, om deeze verrukkelyke voorwerpen te beschouwen, en tegen den avond lieten wy het anker vallen in de haven van Piraeus.’ Van de oude gesteldheid deezer Haven, in vergelyking met de tegenwoordige, geeft watkins verslag. Te Piraeus stapte onze Reiziger aan land, en verklaart: ‘Mogelyk | |
[pagina 639]
| |
zult gy meesmuilen op myn schryven, dat ik, dit doende, den grond kuschte, en echter zult gy myne geestvervoering niet weinig inschikken, wanneer gy bedenkt hoedanig een Volk deeze grond weleer opleverde.’ Verstommende verrukking beving onzen Reiziger toen hy Athenen zag opdaagen. Zyn Reisgenoot meende, dat twee dagen genoeg waren om haare Oudheden te bezigtigen, en drong 'er sterk op, dat hy met hem vertrekken zou; maar niets kon hem beweegen om eene Stad te verlaaten, die, om zyne eigene woorden te bezigen, ‘weleer de beroemdste van Griekenland en heel de Waereld was, en elk voorwerp daar in, 't welk oplettendheid verdiende, zoo gemeenzaam aan myn oog geworden was, om 'er, by u in myn land te rug gekeerd zynde, nog veele gelukkige uuren aan te kunnen gedenken.’ Dit vertoeven geeft watkins gelegenheid om de fraaije Ruïnen dier Stad te beschryven, als mede van de ommestreeken, die hem in de vroegere tyden te rug voeren. Welke oudheidkundige bydragen voorts afgewisseld worden met eene beschryving van het hedendaagsch Athenen; van de Leevensmanier aldaar; van de schranderheid van het Volk, en het Character der Grieken. Byzonderheden moeten in de Reis zelve geleezen worden. Een algemeen overzigt kan hier alleen plaats vinden, en is hetzelve begreepen in deeze bewoordingen: ‘Thands alles, wat Athenen en Attica bezienswaardig oplevert, gezien en herzien hebbende, de minst bezogte plaatzen doorsnuffeld, en, in één woord, elk pleje ten diepsten in mynen geest ingedrukt hebbende, beklom ik ten laatsten den Berg Ancesmus, liggende aan den noordkant der Stad, alwaar ik voor de deur van eene kleine kapél ging zitten, om, op myn gemak, het uitzicht van alle kanten te bekyken. Over Athenen zag ik heen met eene gemengde aandoening van toegenegenheid en droefheid; van toegenegenheid, als voorheen de eerste van de Steden, de wieg en bakermat der Letterkunde en beschaafdheid geweest zynde, hebbende, van byna alle konsten en weetenschappen, de grootste Mannen, welke de waereld ooit kende, opgeleverd; en van droefheid, als thans in barbaarschheid en ellende gedompeld liggende. Moet men niet verbaasd staan, dat zelfde Athenen, 't welk alles voor de vryheid en behoudenis van | |
[pagina 640]
| |
Griekenland opzettede, dat zo wel den haat als gunst van een Despoot, die met millioenen van Krygsknegten tegen haar optrok, met eene grootmoedige veragting behandelde, thans onderworpen te zien aan den Kislar. Aga, een ontmanden zwarten Slaaf van het Serail? Haare tempels vergaan onder de knaagingen des tyds, en mogelyk zullen in eene volgende eeuw alle de overblyfzels van haare schoonheid voor altoos verlooren zyn.’ Eene droeve voorspelling, bekragtigd door de daar op volgende beschryving van de nieuwe of hedendaagsche Stad; en geeft hy de volgende characterschets der tegenwoordige Inwoonderen: ‘Ik zou bykans gelooven, dat de hooge maate, in welke de oude Atheniensers alle andere Volken van hunnen tyd, in konsten en weetenschappen, overtroffen, grootendeels aan natuurkundige oorzaaken moet toegeschreeven worden; want hunne nakomelingen munten nog uit in schranderheid. Waarschynlyk zult gy wel eens gehoord hebben, dat zy zelfs de Jooden, in slimheid, op het stuk van den Handel, den loef afsteeken; en 't geen daar van verhaald werd is waar. Zo veel kunnen opvoeding en regeeringsvorm op het nationaal karakter uitwerken, dat de Grieken, die het beste Volk weleer waren, tegenwoordig het slegtste geworden zyn; want over 't geheel genomen zyn zy de trotschste, laagzieligste, baatzugtigste, bedrieglykste, wraakgierigste en verraaderlykste weezens, die de menschheid ontluisteren.’ Hoe zeer steeken hier by af de Ragusanen, vervolgens door watkins bezogt? immers van hun schryft hy: ‘Van de Ragusanen kan ik u niet te veel goeds melden, byzonderlyk van den Adel en de hoogere klassen van Burgeren, die over 't algemeen alle goede hoedanigheden bezitten, welke een deugdzaam voorbeeld, en eene beschaafde opvoeding, kan opleveren, zonder die ondeugden, welken in landen de overhand hebben die voor de verkeering met vreemdelingen meer open liggen, en waar men, gevolglyk, meer op bedrog is afgerigt. Zy zyn geleerder, zonder zich echter daar op iets te laaten voorstaan, beleefder jegens elkanderen, minder nydig dan eenig ander Volk. In gastvryheid omtrent vreemdelingen kunnen zy met geene mogelykheid overtroffen worden; met één woord, 'er zyn zo weinig gebreken in hun karakter, in 't algemeen geno- | |
[pagina 641]
| |
men, dat ik geenzins aarzele, om hen, voor zoo ver ik over andere Natien, by ondervinding, kan oordeelen, voor het verstandigste, beste en gelukkigste, Volk te verklaaren.’ Op zyne te rug reize na Venetien hadt hy dikwyls gelegenheid om zo wel aan het Vasteland, als op de Eilanden, te stappen, en, gelyk hy zich laat hooren, ‘te zien, hoe nutteloos de weldaadigheid der Natuur aldaar gemaakt wordt, door het averechts bestuur der Venetiaanen, in hunne Barnebotti, of eerlooze Edelluiden, derwaards te zenden, om de ingezetenen te plonderen. Welk een verschil tusschen hen en de Burgers van Ragusa, die onder eene veilige bescherming leeven, en van alle schattingen vry zyn; terwyl deezen naauwlyks kunnen bestaan in het ryke land, dat zy bewoonen, als geplaagd wordende door allerlei soorten van knevelary, welke gierigheid in staat is uit te denken, en magt te bewerkstelligen.’ Eindelyk ontmoeten wy den Heer watkins weder te Venetien, waar hy, volgens ons berigt in de Beoordeeling van het voorgaande Deeltje, zo wel getoefd werd. Hier woonde hy het Karneval by; de Verkiezing van een nieuwen Doge, en van eenen Procureur van St. Marcus. Welke laatste byzonderheden, naa de jongste Omwenteling in dat Gemeenebest, nu onder de oudheden behooren. - De schitterende Casini van Venetien en haaren eeuwigduurenden kring van vermaaklykheden verlaatende, begaf zich onze Reiziger, noode van Venetien zich als afrukkende, na het stille Padua, 't welk, gelyk ook Vicenza en Verona, beschreeven wordt. Een Characterschets der Italiaanen, die, schoon niet zeer uitvoerig, voor ons ter overneeming te breed is, besluit eene Reize, waar van wy in onze berigten een zeer gunstig en welverdiend verslag gegeeven hebben. |
|